1 Corinthians 10

1) onze vaders allen

Namelijk die met Mozes uit Egypte zijn getrokken.

2) de wolk waren,

Namelijk die zich zette tussen het leger der Egyptenaars en dat der Israelieten, en die de Israelieten bedauwde en beschermde toen zij door de Rode zee trokken; Exod. 14:19, enz; Ps. 105:39. Hetwelk Paulus hier betuigt een tegenbeeld geweest te zijn van onzen doop, gelijk Petrus spreekt van de verlossing van Noach in de ark uit het midden van den zondvloed; 1 Petr. 3:21.

Ex 14.19 Ps 105.39 1Pe 3.21
3) in Mozes

Dat is, door Mozes, of door Mozes' dienst. Of, in de leer van Mozes, gelijk Hand. 19:3 gezegd wordt dat sommigen gedoopt zijn in den doop van Johannes, dat is, in de leer van Johannes, die door zijn doop werd bevestigd.

Ac 19.3
4) dezelfde

Namelijk in de tekenen, of, die een zelfde zaak betekenden, en dat niet alleen met elkander, maar ook met ons, hetwelk daaruit blijkt, dat Paulus hier den naam van den doop gebruikt, en hierna zegt dat de steenrots was Christus, en omdat anderszins de sluitreden van Paulus niet vast zou zijn, ten ware zij enerlei spijs in de betekenis met ons hadden gegeten.

5) geestelijke

Namelijk het manna, hetwelk een geestelijke spijs genaamd wordt, omdat het den Israelieten diende niet alleen tot een lichamelijk voedsel, maar ook om te zijn tot een buitengewoon teken van Christus' vlees, en derhalve een geestelijke beduiding op Christus had, gelijk Christus in het brede verklaart, Joh. 6, en gelijk hierna, om dezelfde reden, de steenrots geestelijk genaamd wordt.

6) die volgde,

Namelijk den Israelieten, met de stromen of beken die uit haar vloten, nadat zij van Mozes was geslagen; Num. 20:8; Ps. 105:41.

Nu 20.8 Ps 105.41

7) was Christus.

Dat is, was een teken en voorbeeld van Christus, die van den Vader ter dood om onzentwil geslagen zijnde, ons de stromen des levenden waters zou uitgeven; Joh. 7:38. En dit is ene wijze van spreken, gebruikelijk in de sacramenten, gelijk het brood en den wijn in het Avondmaal het lichaam en bloed van Christus worden genaamd, omdat zij daarvan een teken en zegel zijn. Dat sommigen willen zeggen, dat de zin zou zijn: Christus was de steenrots, strijdt niet alleen met de orde der woorden van den tekst, maar ook met de zaak zelve, overmits al de Israelieten niet kunnen gezegd worden uit Christus gedronken te hebben, alzo velen van hen niet geloofden, en God in hen geen welgevallen gehad heeft, 1 Cor. 10:5, en Hebr. 4:2.

Joh 7.38 1Co 10.5 Heb 4.2
8) terneder geslagen.

Namelijk om huns ongeloofs wil, gelijk Paulus verklaart Hebr. 3:17,18,19.

Heb 3.17,18,19
9) tot voorbeelden,

Dat is, tot voorbeelden en waarschuwingen, namelijk dat wij, zo wij dergelijke zonden navolgen, niettegenstaande wij deze heilige tekenen ook zullen deelachtig geweest zijn, delzefde straf, die hun daarom overkomen is, ook niet zullen ontgaan. Zie van dit woord 1 Cor. 10:11; Filipp. 3:17; 1 Tim. 4:12; Tit. 2:7.

1Co 10.11 Php 3.17 1Ti 4.12 Tit 2.7

10) geen lust

Gr. geen begeerders zijn van kwade dingen; namelijk van afgoderij, hoererij en dergelijke, welke hierna verhaald worden.

11) sommigen van

Dat is, een groot deel van hen, namelijk die met het gegoten kalf afgoderij bedreven.

12) om te spelen.

Dat is, om te dansen, lachen en reien, gelijk de afgodendienaars, en hun afgodische maaltijden, gemeenlijk plachten te doen; Exod. 32:6.

Ex 32.6
13) gehoereerd hebben,

Namelijk in het land der Midianieten, door den raad van Bileam tot afgoderij en hoererij verlokt zijnde; Num. 25.

14) drie en twintig

Num. 25:9 wordt gezegd vier en twintig duizend. Doch het kan zijn dat er tussen de drie en vier en twintig duizend gebleven zijn, waarvan de apostel het minder getal heeft gehouden. Anderen menen dat er drie en twintig duizend met het zwaard zouden gedood zijn, naar het voorbeeld van den ijver van Pinehas, en dat de andere duizend van de voornaamsten daarna zouden gehangen zijn door het bevel van Mozes.

Nu 25.9
15) verzoeken,

Dat is, tergen, of zijne macht in het straffen der ondankbaren in twijfel trekken, gelijk de Israelieten, Num. 21:5, als zij met het manna niet tevreden waren, noch met de wateren, die hun de Heere wonderbaarlijk verleende; en gelijk de Corinthi‰rs, die de maaltijden der afgodendienaren, die vol aanstoot en gevaar waren, liever volgden dan den eenvoudigen kost, dien de Heere hun tehuis verleende.

Nu 21.5

16) verzocht hebben,

Namelijk Christus, dien hij terstond genoemd had. Want het was de engel des verbonds, de eeuwige Zoon Gods, die hen in de woestijn geleidde, en dien zij tergden. Zie Exod. 14:19, en Exod. 23:20, en Jes. 63:9.

Ex 14.19 23.20 Isa 63.9
17) gemurmureerd hebben,

De Israelieten hebben in de woestijn menigmaal tegen God gemurmureerd, wanneer hun iets ontbrak, of wanneer zij niet tevreden waren met de weldaden, die God hun deed; maar hier wordt inzonderheid gezien op de geschiedenissen, Num. 11:4,33, wanneer zij vlees begeerden en daarover van God door verscheidene plagen vernield werden; en Num. 16:1,2, wanneer Korach met zijnen hoop tegen Mozes en A„ron murmureerden en sommigen zijn verbrand, sommigen verzonken in de aarde.

Nu 11.4,33 16.1,2

18) van den verderver.

Deze naam wordt wel in deze geschiedenis niet gevonden, maar wordt van Paulus daarbij gevoegd, •f om de strengheid van God zelf in deze straffen hierdoor te verstaan, •f een engel, dien God tot deze vernieling heeft gebruikt, gelijk Hij gedaan heeft Exod. 12:23, en Jes. 37:36.

Ex 12.23 Isa 37.36
19) tot voorbeelden:

Dat is, voorbeelden der straffen over de zodanigen. Zie 1 Cor. 10:6.

1Co 10.6

20) de einden der

Dat is, de laatste tijden, in welke de genade Gods krachtiger is en de boosheid meerder; waarom wij ons door de genade Gods te meer moeten wachten; 1 Tim. 4:1; 2 Petr. 3:3.

1Ti 4.1 2Pe 3.3

21) gekomen zijn.

Gr. ontmoeten, of ontmoet zijn.

22) die meent te staan,

Dat is, die zich laat dunken zo vast te zijn in het geloof, dat hij in zulke zonden niet zou vervallen.

23) zie toe dat hij

Dat is, zij zorgvuldig dat hij daar door niet worde ten val gebracht, om die zonden en ergernissen te begaan, waarover God de Israelieten gestraft heeft. Waaruit blijkt dat de apostel de gelovigen niet vermaant tot vertwijfeling aan hunne zaligheid, tegen zijn eigen leer, Rom. 5:1, en Rom. 8:31, maar dat hij de eigendunkelijken alleen waarschuwt, om op zichzelven niet te steunen en de oorzaken te vlieden, waardoor zij ten val mochten gebracht worden. Want de ware gelovigen, wanneer zij uit zwakheid zouden mogen vallen, hebben de belofte van wederoprichting. Zie Ps. 37:24, en 1 Cor. 10:3 alhier.

Ro 5.1 8.31 Ps 37.24 1Co 10.3
24) gene verzoeking

Namelijk waardoor gij gebracht zijt tot de gemeenschap der afgodendienaars en van hunne maaltijden.

25) dan menselijke;

Dat is, die uit uw menselijke zwakheid en uit vrees van de ongenade der afgodendienaars, welken u daartoe verzocht hebben, gesproten is. Hij troost hen hiermede, en vermaant hen in het toekomende tot meerdere standvastigheid, dewijl God ons deze belofte doet, dat Hij de Zijnen niet zal laten verzoeken boven hun vermogen.

26) boven hetgeen

Dat is, boven de kracht, die gij door Gods Geest alrede hebt ontvangen. Want uit onszelven vermogen wij niets; Joh. 15:5; 2 Cor. 3:5; Filipp. 4:13.

Joh 15.5 2Co 3.5 Php 4.13

27) met de verzoeking

Namelijk die Hij over u zal laten komen, alwaar zij vrij meerder dan tot nog toe geschied is; Joh. 16:33.

Joh 16.33

28) geven, opdat

Gr. maken.

29) Daarom, mijne

Dat is, dewijl wij dan deze voorbeelden van Gods straf aan de ene zijde en van Gods trouwe belofte aan de andere zijde hebben.

30) den afgodendienst.

Namelijk niet alleen die inderdaad zodanig is, maar ook die daartoe aanleiding of vermoeden zouden geven, of die tekenen daarvan zijn; van welke hij tot nog toe gesproken heeft.

31) verstandigen spreek ik,

Dat is, als tot degenen, die in de verborgenheden onzes geloofs ervaren en onderricht zijn.

32) De drinkbeker der

Of, de drinkbeker der zegening. Want het Griekse woord Eulogia betekent beide, dankzegging en zegening. Doch alzo de apostel hierna, 1 Cor. 11:24, het woord dankzeggen, of danken gebruikt, gelijk ook de Evangelisten, Matth. 26:27; Mark. 14:23; Luk. 22:17, zo wordt daarom dit woord dankzegging hier ook in den tekst behouden.

1Co 11.24 Mt 26.27 Mr 14.23 Lu 22.17

33) [dankzeggende] zegenen,

Gr. Eulogoumen; welk woord beide zegenen en dankzeggen betekent. Doch moet hier zegenen en niet dankzeggen overgezet worden, overmits niet gezegd kan worden dan wij den drinkbeker dankzeggen, gelijk Griekse samenvoeging der woorden, of constructie, zou vereisen; maar wel den drinkbeker zegenen. En wordt door dit zegenen verstaan, niet door kracht van enige woorden den wijn veranderen in het wezenlijke bloed van Christus maar met gebeden, dankzegging en verhaal van de instelling en het doel des Heiligen Avondmaals heiligen, of van anderen algemenen drank afzonderen en tot dit heilige gebruik toeeigenen, gelijk het woord zegenen ook gebruik wordt Gen. 2:3; Exod. 20:11, waar God gezegd wordt den zevenden dag gezegend en geheiligd te ehbben, omdat Hij dien van andere gemene dagen heeft afgezonderd en tot een heilig gebruik toege‰igend. Zie hiervan de verklaring in de aantekening Matth. 26:26.

Ge 2.3 Ex 20.11 Mt 26.26

34) ene gemeenschap des bloeds

Dat is, een teken en onderpand van de geestelijke gemeenschap, die wij met Christus' bloed en lichaam hebben, gelijk 1 Cor. 10:20, dat degenen, die afgodenoffer aten, gemeenschap hadden met de duivelen; ene wijze van spreken in de sacramenten gebruikelijk. Zie 1 Cor. 10:4, en 1 Cor. 11:24,25.

1Co 10.20,4 11.24,25
35) ‚‚ brood [is het, zo]

Namelijk dat gebroken wordt en waaraan wij gemeenschap hebben. Of, want wij velen zijn ‚‚n brood en ‚‚n lichaam.

36) ‚‚n lichaam,

Dat is, een geestelijk lichaam, waarvan Christus het hoofd is. Zie Rom. 12:5; 1 Cor. 6:15, en 1 Cor. 12:12, enz.

Ro 12.5 1Co 6.15 12.12
37) dat naar het vlees is;

Dat is, het Joodse volk, afkomstig naar het vlees van Israel, die toen ter tijd hun tempel en godsdienst nog hadden, hoewel de kracht daarvan door Christus' komst was teniet gedaan.

38) gemeenschap met het

Dat is, met den godsdienst, die op het altaar en daarbij van hen werd gepleegd, en dien zij betuigden daarmede nog voor goed te houden.

39) den duivelen offeren,

Want vele van de heidense afgoden, die zij door hunne beelden eerden, waren boze geesten. Zie Lev. 17:7, en Deut. 32:17. En hoewel zij somwijlen enige gestorvene mensen en andere creaturen daardoor wilden eren, of ook zelfs den Schepper des hemels en der aarde, gelijk Hand. 17:23; Rom. 1:21 te zien is, zo worden zij nochtans gezegd den duivelen die eer aan te doen, omdat de duivel van zulken beeldendienst een ingever en insteller was, waardoor God niet ge‰erd maar onteerd werd; Jes. 40:18, en Jes. 42:8.

Le 17.7 De 32.17 Ac 17.23 Ro 1.21 Isa 40.18 42.8
40) Gij kunt den drinkbeker

Namelijk met recht en behoorlijkheid, alzo dat gij, zulks doende, ook Gode zoudt kunnen behagen. Zie dergelijke wijze van spreken Matth. 6:24; 2 Cor. 6:14.

Mt 6.24 2Co 6.14

41) tafel des Heeren

Dat is, der spijs en des dranks van de tafel des Heeren, die tot een teken van de gemeenschap met Christus van de Christenen wordt genoten.

42) der tafel der duivelen.

Dat is, der spijs en des dranks van de maaltijden, die tot een teken van de gemeenschap met de duivelen wordt genoten.

43) tergen wij den

Dat is, willen wij hem tot toorn verwekken door ons doen, en dienvolgens zijne straf ons over den hals halen; Deut. 32:21. Het Griekse woord betekent eigenlijk tot jaloersheid verwekken.

De 32.21

44) Zijn wij sterker

Namelijk om zijn straffende hand van ons te weren, wanneer die ons zal treffen.

45) Alle dingen zijn mij

Namelijk die middelmatig zijn, in zichzelven van God niet geboden in het Nieuwe Testament, gelijk onder anderen was het eten van allerlei spijs, als het zonder ergernis kon geschieden. De apostel handelt nu voorts van twee andere gevallen, die hij onder zekere bepalingen in het vervolg toelaat.

46) niet oorbaar;

Namelijk voor mijzelven.

47) stichten niet.

Namelijk voor mijnen naaste.

48) dat zijns zelfs is,

Namelijk alleen, of met nadeel en ontstichting zijns naasten; Rom. 15:2.

Ro 15.2

49) dat des anderen is.

Dat is, zoeke ook dat des anderen is, want wij moeten onzen naasten liefhebben als onszelven; wij mogen dan onszelven ook wel liefhebben, maar niet tegen de liefde onzes naasten.

50) al wat in het

Dat is, allerlei. Hier laat dan de apostel vooreerst toe d t alles, wat ter markt komt, van ons mag worden gebruikt tot spijs, hoewel het nochtans menigmaal geschiedde, dat een deel van hetgeen den afgoden geofferd was, daar ook werd verkocht, wanneer het in maaltijden of offeranden niet werd gebezigd. Doch wanneer het ter markt of in de vleeshuizen werd gebracht, zo werd de afgod daar niet meer mede ge‰erd, maar werd het voor gemene spijs gehouden.

51) niets ondervragende

Of, geen onderscheid makende; namelijk of het tevoren geofferd was of niet, want beide betekent het Griekse woord.

52) de aarde is des Heeren

Dat is, al is het dat het tevoren van de afgodendienaars was misbruikt, nochtans houdt het niet op te blijven een schepsel des Heeren, die het geschapen heeft om met dankzegging te gebruiken; 1 Tim. 4:4.

1Ti 4.4
53) van de ongelovigen

Namelijk te zijnen huize, zonder dat de maaltijd ter ere van den afgod is toegericht, gelijk de heidenen het overschot van al zulke geofferde beesten of spijzen tot bijzondere en burgerlijke maaltijden dikmaals gebruikten.

54) [daar] gaan wilt

Dat is, oorbaar acht te gaan om burgerlijke gemeenschap of gebuurschap te onderhouden. Waardoor de apostel te kennen geeft dat men ook, eer men daar gaat, wel moet overwegen waartoe men daar genood wordt.

55) al wat ulieden

Dat is, van alles.

56) niets ondervragende,

Of, geen onderscheid makende.

57) zo iemand tot

Namelijk van den zwakgelovigen, die daardoor aanstoot zou mogen lijden; of ook van den ongelovige, die met u aanzit, en daardoor u zou mogen aanzien voor een mens, die zonder godsdienst of van hun heidense religie zou zijn, zo gij, vermaand zijnde, evenwel daarvan zoudt eten.

58) de aarde is des Heeren,

Deze zelfde plaats, genomen uit den 24n Ps., Ps. 24, brengt de apostel hier wederom voort, om te bewijzen dat men zulke spijs wel kan laten, dewijl er meer spijzen zijn, die God op de aarde geschapen heeft tot ons gebruik.

59) des anderen;

Namelijk die u zulks vermaant, en daardoor aanstoot lijdt, om de reden tevoren verhaald.

60) mijne vrijheid

Dat is, waarom zal ik met het ergerlijk gebruik van vrijheid oorzaak geven, dat eens anders conscientie mijn doen veroordele of het lastere. Of, dewijl ik weet uit Gods Woord, dat mij dit nu vrijstaat, waarom zal ik het oordeel van mijne conscientie het oordeel van eens anders conscientie, die nog zwak is, onderwerpen, of mij van zulke laten lasteren; het is mij genoeg, dat ik het eten van zulke spijs voor dien tijd om hunnentwil nalaat, en evenwel in mijn gemoed de vrijheid behoud om op een anderen tijd zonder aanstoot zulks te doen en God daarvoor te danken.

61) door genade

Namelijk des Evangelies, in hetwelk ons Christus van het juk der ceremoni‰n en het onderscheid der spijzen heeft vrijgesteld.

62) en den Joden, en den

Onder deze drie soorten begrijpt de apostel alle mensen, die •f Joden waren, •f heidenen, •f Christenen, van wie gene voor ons moeten ge‰rgerd worden door het gebruik van onze vrijheid; wel verstaande, indien het zodanige personen zijn, waar men hoop van heeft dat zij daardoor van ons kunnen gewonnen worden.

63) in alles

Dat is, zoekt te behagen. Dit moet verstaan worden gelijk het volgende, namelijk ten aanzien van het gebruik of nalaten der Christelijke vrijheid, niet ten aanzien van de leer of andere zaken, die van God geboden of verboden zijn. Zie Gal. 1:8,10.

Ga 1.8,10
Copyright information for DutKant