1 Kings 2:19

34) des konings zetten;

Dat is, voor zijn moeder. Het is een manier van spreken der Hebre‰n. Alzo onder, 1 Kon. 8:1, en 1 Kon. 9:1, en 1 Kon. 11:9. Vergelijk Gen. 5:1.

1Ki 8.1 9.1 11.9 Ge 5.1

35) zij zat aan zijn rechterhand.

Zijnde aldus vereerd met gelijke waardigheid en hoogheid als haar zoon, en dat naar de manier van doen der grote heren, welke dengenen, wien zij gelijke eer of de eerste naast hen toestaan, plegen tot hun rechterhand te stellen. Vergelijk Matth. 20:21.

Mt 20.21

Psalms 45:9

26) zijn mirre

Dat is, rieken zozeer van deze specerijen, alsof zij enkel mirrhe enz. waren. Verg. Spreuk. 7:17.

Pr 7.17

27) elpenbenen

Zie 1 Kon. 10:18.

1Ki 10.18

28) paleizen

Of, tempelen. Versta hierop: wanneer gij daaruit tevoorschijn komt als een bruidegom, of uwe klederen, en de specerijen, die uit elpenbenen paleizen genomen zijn, en waarmede zij u verheugd hebben, dat is, eer aangedaan. Salomo's koninklijke heerlijkheid en woningen worden in de Schriftuur vermeld; den Heere Christus aangaande, die in het hemelse paleis gekomen in het vlees, en heeft vandaar gebracht zijne leer, en vandaar ontvangen zijne zalving. Zie Matth. 3:16; Joh. 3:13,31.

Mt 3.16 Joh 3.13,31

29) vanwaar

Of, boven degenen die u verblijden; te weten, uwe medegenoten, [gelijk boven] genaamd kinderen der bruiloft en des bruidegoms vrienden; Matth. 9:15; Joh. 3:29.

Mt 9.15 Joh 3.29

1 Corinthians 15:25

69) als koning heersen,

Dat is, zijn koninklijk ambt als Middelaar volvoeren. Dat dan Ps. 110:1 gezegd wordt [waarop de apostel hier ziet], dat Hij zou zitten ter rechterhand Gods, wordt hier uitgelegd van den apostel, heersende als koning, gelijk ok in denzelfden Ps. 110:2, heers in het midden van uwe vijanden.

Ps 110.1,2

70) totdat Hij al

Daarom, zolang dit niet is volvoerd, zal Christus de gelovigen uit den dood niet opwekken. En daarna zal Hij ophouden te regeren of heersen, op zulke wijze gelijk Hij nu als Middelaar doet.

71) de vijanden

Namelijk Zijns koninkrijks, en voornamelijk de duivel en al zijne instrumenten, die zich tegen Hem stellen, of niet willen dat Hij over hen zal heersen; Luk. 19:27.

Lu 19.27

72) onder Zijne voeten

Dat is, ten enenmale overwonnen en vernield zal hebben. Zie Joz. 10:24.

Jos 10.24

Ephesians 1:20

58) Die Hij gewrocht

Dit voegt de apostel daarbij, omdat van de opstanding en verheerlijking van Christus onze wedergeboorte en verheerlijking ook hangt, en omdat dezelfde macht, die in Christus als ons Hoofd, dit werk gewrocht heeft, in ons als Zijne ledematen ook werkt, niet alleen de toekomende opwekking uit de doden, maar ook de opwekking uit den geestelijken dood der zonde, gelijk verklaard wordt in Ef. 2:1,4. Zie ook Rom. 6:4, en Rom. 8:11; Filipp. 3:21; 1 Petr. 1:3, en 2 Petr. 1:3.

Eph 2.1,4 Ro 6.4 8.11 Php 3.21 1Pe 1.3 2Pe 1.3

59) gezet tot Zijn

Door het zetten tot de rechterhand Gods wordt verstaan dat God Hem verhoogd heeft tot de hoogste macht en heerlijkheid; bij gelijkenis genomen van prinsen en koningen, die op hunnen troon zitten, en aan hunne rechterhand zetten die de machtigste en grootste naast hen is in het rijk. Zie Ps. 45:10; Matth. 20:21; gelijk dit alzo verklaard wordt; Hebr. 1:3, en Hebr. 8:1, en 1 Cor. 15:25, vergelijk met Ps. 110:1.

Ps 45.9 Mt 20.21 Heb 1.3 8.1 1Co 15.25 Ps 110.1

Hebrews 1:3

10) het afschijnsel

Namelijk in wien de gehele heerlijkheid des Vaders, dat is Zijn Goddelijk wezenen Goddelijke eigenschappen, volkomen zijn, en als in een uitgedrukt beeld voor ogen gesteld worden. Hetwelk enigen verstaan van Christus naar Zijn menselijke natuur, waarin Hij door Zijn leer, werken en wonderdaden, de wijsheid, rechtvaardigheid, almachtigheid en grondeloze barmhartigheid Gods ons ten volle heeft geopenbaard, zoals Joh. 1:14,18, en Joh. 14:9,10,11, ook wordt aangewezen. Doch waar deze titels hier den Zoon Gods worden gegeven als Schepper en Onderhouder aller dingen, hetwelk Hem naar Zijn Goddelijke natuur alleen toekomt, zo moeten deze twee titels van Christus verstaan worden voorzover Hij de eeuwige Zoon Gods is, en een licht van het eeuwige licht, van ‚‚n wezen en heerlijkheid met den Vader, nochtans van de zelfstandigheid des Vaders onderscheiden, door wien de Vader Zijn werkingen uitvoert, en eigenschappen betoont, zoals de zon door haar licht de hare.

Joh 1.14,18 14.9,10,11

11) het uitgedrukte

Of afdruksel. Omdat de persoon des Zoons den persoon des Vaders volkomenlijk afbeeldt, gelijk een afdruk van het zegel. Waarom Hij ook het beeld des onzienlijken Gods wordt genoemd; Col. 1:15.

Col 1.15

12) Zijner zelstandigheid,

Grieks hypostaseos; dat is, der zelfstandigheid, of persoon, waardoor de persoon des Vaders wordt verstaan, voorzover Hij van den Zoon is onderscheiden, en van Zichzelf en in Zichzelf bestaat, en als een oorsprong is van den persoon des Zoons, door ene eeuwige en onuitsprekelijke generatie (voortbrenging). Zie Spreuk. 8:22, enz.; Micha 5:1; Joh. 1:14,18.

Pr 8.22 Mic 5.2 Joh 1.14,18

13) draagt

Dat is, ondersteunt of onderhoudt of doet bestaan; Col. 1:17.

Col 1.17

14) door het woord

Dat is, door Zijn almachtigen wil of bevel; Ps. 33:9.

Ps 33.9

15) nadat Hij

Dit is een nieuwe reden, waarom de Zoon Gods tot een erfgenaam en Heere van alles is gesteld, namelijk omdat Hij de reinigmaking onzer zonden heeft teweeggebracht, toen Hij het vlees heeft aangenomen, en zichzelf door den eeuwigen Geest Zijn Vader als onzen enigen hogepriester onstraffelijk heeft opgeofferd, en daarvoor ter rechterhand Gods, als onze eeuwige Koning, is gesteld, waarover in Hebr. 2,5 breder zal worden gehandeld.

16) is gezeten

Hiervan zie de verklaringen op Ef. 1:20; 1 Cor. 15:25, en elders.

Eph 1.20 1Co 15.25

Hebrews 1:13

39) Zit aan Mijn rechter[hand],

Zie hiervan Hebr. 1:3 en de aantekeningen 1 Cor. 15:24,25.

Heb 1.3 1Co 15.24,25

Hebrews 8:1

1) hoofdsom nu der dingen,

Of het hoofdstuk onder, of in de dingen; d.i., het voornaamste; want beide betekent het Griekse woord kephalaion.

2) aan de rechter[hand]

Dat is, aan de rechterhand Gods die gezeten is op den troon zijner majesteit of heerlijkheid, in den derden of hoogsten hemel. Zie hiervoor Hebr. 1:3; Hand. 3:21.

Heb 1.3 Ac 3.21

Hebrews 10:12-13

25) geofferd hebbende,

Namelijk aan het hout des kruises.

26) in eeuwigheid gezeten

Dit woord in eeuwigheid, wordt van enigen gevoegd bij het woord geofferd hebbende, doch de eerste samenvoeging is de beste.

27) Voorts verwachtende,

Dat is, in dit Zijn koninkrijk en priesterlijk ambt, gelijk Hij het nu bedient, als Middelaar zo lang volhardende, en de uitvoering daarvan gedurig betrachtende, totdat door Zijn tussenkomst en Zijns Vaders macht al de vijanden onzer zaligheid, en ten laatste ook de dood, zullen teniet gedaan zijn, wanneer Hij dezen vorm van regering zal afleggen, en blijven met den Vader, en den Heiligen Geest alles in allen. Zie 1 Cor. 15:24 enz.

1Co 15.24
Copyright information for DutKant