Genesis 11:2

4) zij tegen

Dit is vooral te verstaan van Chams nakomelingen en hun hoofd Nimrod. Zie boven Gen. 10:10.

Ge 10.10

5) oosten

Van de plaats waarheen zij eerst getogen waren, toen zij, om de grote menigte, zich wat moesten verspreiden van het gebergte Ararat, waar de ark rustte. Zie boven 8:4.

Ge 8.4

6) in het land

Waarin Babel gelegen was. Zie boven Gen. 10:10.

Ge 10.10

Genesis 14:1

1) den koning

Versta onder dezen geen zo machtige of grote koningen en monarchen, als wel enigen naderhand geworden zijn; maar zulke regenten, die over enige landen of plaatsen en menigte van mensen regeerden; hetgeen blijkt daaruit, dat die vijf steden Sodom, Gomorra, enz. elk een koning gehad hebben, vs. 2.

Ge 14.2

2) Sinear,

Zie boven Gen. 10:10.

Ge 10.10

3) Ellasar,

Opper(noordelijk)-Susan in Assyri‰; verg. boven vs. 2, de aantekening op den naam Havila, vs. 11.

Ge 14.2,11

4) Elam,

Een landschap in Perzi‰, genaamd Elymais, van Elam den zoon van Sem, boven Gen. 10:22.

Ge 10.22

5) der volken;

Het schijnt dat de onderdanen en krijgslieden van dezen koning uit onderscheiden nati‰n bestonden. Enigen menen dat het Hebr. woord Gojim hier een naam is van zekere plaats of landschap.

Joshua 7:21

34) schoon

Hebreeuws, goed.

35) Babylonisch overkleed,

Hebreeuws, een mantel van Sinear. Zie Gen. 10:10.

Ge 10.10

36) tweehonderd sikkelen zilvers,

Dit is de helft van den prijs, waarvoor Abraham de dubbele spelonk van Efron gekocht heeft, doende de twee honderd gemene sikkelen vijftig rijksdaalders.

37) tong,

Een langwerpig en breedachtig stuk goud, hebbende het fatsoen van een tong, het zij wat het ook moge geweest zijn.

38) daaronder.

Te weten, onder den Babylonischen mantel.

Copyright information for DutKant