Genesis 39

1) en Potifar,

Zie boven, Gen. 37:36

Ge 37.36

2) Isma‰lieten,

Zie boven, Gen. 37:25.

Ge 37.25
3) de HEERE

Zie boven, Gen. 21:22, en Gen. 26:24.

Ge 21.22 26.24

4) hij was

Dat is, hij liep niet weg naar zijn vader of elders, maar voegde zich, met geduld en getrouwheid, in den staat, waartoe hij door God vernederd was.

5) van zijn heer,

Hebr. zijner heren; dat is, zijns heren, en zo vervolgens; gelijk ook boven, Gen. 24:10; 2 Sam. 12:8.

Ge 24.10 2Sa 12.8
6) door zijn

Dat is, door zijn dienst; Exod. 4:13; Lev. 8:36; Spreuk. 26:6, enz.

Ex 4.13 Le 8.36 Pr 26.6
7) genade

Zie boven, Gen. 18:3.

Ge 18.3

8) diende hem;

Dat is, hij paste op zijn persoon. Eerst was hij een gemene knecht, daarna een kamerdienaar van zijn heer, ja een verzorger van het gehele huis.

9) in zijn hand.

Zie boven, Gen. 16:6.

Ge 16.6
10) om Jozefs

De bozen worden gezegend van wege de bijwoning der vromen. Zie boven, Gen. 30:27,30; Jes. 45:3,4.

Ge 30.27,30 Isa 45.3,4
11) behalve van

Dat is, Potifar bemoeide zich nergens mede dan met eten en drinken, latende al de huishouding op Jozef berusten. Sommigen menen dat deze woorden: behalve van het brood dat hij at, zien op de superstitie der Egyptenaars, die met de Hebre‰n niet wilden eten. Zie daarvan onder, Gen. 43:32.

Ge 43.32
12) haar ogen

Hebr. dat zij haar ogen ophief tot Jozef. De zin is: zij zag hem aan met oneerbare ogen en met onkuisen lust. Zie Matth. 5:28, en 2 Petr. 2:14. Het contrarie was bij Job, Job 31:1.

Mt 5.28 2Pe 2.14 Job 31.1

13) Lig bij mij.

Nadat zij, zonder twijfel, tevoren het er op toegelegd had, om hem tot onkuisheid te bewegen.

14) Niemand

Versta dit ten aanzien van de macht, die Jozef van zijn heer ontvangen had, om het huis te verzorgen, en in zijn plaats opzicht daarover te hebben. Anders: Hij zelf is niet groter in dit huis.

15) dan u,

Dat is, hij heeft mij ook bevolen zorg voor u te dragen, zoveel de nooddruft van uw lichaam aangaat, maar niet om de gemeenschap van hetzelve aan mij te trekken. Anders, daarom dat gij, enz.

16) dag op dag

Hebr. dag, dag. Een en hetzelfde woord wordt somtijds tweemalen genomen, om een gedurigheid des tijds te betekenen; Exod. 16:5,21; Lev. 6:12; Deut. 2:27, en Deut. 14:22.

Ex 16.5,21 Le 6.12 De 2.27 14.22

17) haar te zijn;

Dat is, om haar gesprekken daarover aan te horen. Want hij wist wel dat kwade redenen goede zeden bederven. 1 Cor. 15:33.

1Co 15.33
18) de lieden

Dat is, huisgenoten; alzo onder, Gen. 39:14, en Micha 7:6.

Ge 39.14 Mic 7.6
19) kleed,

Zonder twijfel bij zijn opperkleed, zoals mantel, enz.

20) de lieden

Te weten, die buiten waren, of, intussen weder ingekomen waren, opdat zij die tot getuigen zou mogen opmaken en bereid hebben, als zij Jozef bij haar man beschuldigen zou.

21) Ziet,

Het schijnt dat zij Jozefs kleed in haar handen gehad en getoond heeft.

22) hij heeft ons

Te weten, mijn man; zij noemt niet, kwanswijs, gram op hem zijnde.

23) Hebreeuwsen

Zo noemt zij Jozef verachtelijk, om het huisgezin tegen hem op te hitsen; dewijl de Egyptenaars de Hebre‰n niet wel vermochten te lijden; zie Gen. 43:32.

Ge 43.32

24) met ons

Deze loze vrouw zegt niet, met mij, maar, met ons, alsof zij wilde zeggen: Durft hij mij dit vergen, welke schande en overlast zal hij dan de dienstmaagden niet durven aandoen?

25) luider stem;

Hebr. groter.

26) naar diezelfde

Te weten, die zij tevoren bij het huisgezin gebruikt had, en nu voor den man herhaalde.

27) Naar deze

Dat is, zoals ik gezegd heb, heeft hij gedaan.

28) zo onstak

Hij gelooft zijn vrouw zonder Jozef eerst te horen; verg. de manier van spreken met boven, Gen. 4:5,6; en zie de aantekeningen Gen. 39:5.

Ge 4.5,6 39.5
29) gevangenhuis,

Hebr. tot het huis der rondheid of des ronden torens. Deze gevangenis wordt ook een kuil genoemd, onder, Gen. 40:15, en Gen. 41:14.

Ge 40.15 41.14

30) gevangenen gevangen

Hebr. gebondenen gebonden. Versta hier zodanige gevangenen, die tegen den koning misdaan, of een groot crimen begaan hadden, en op den hals gevangen zaten.

31) gaf hem

Hebr. gaf zijn genade; dat is, hij maakte zich aangenaam. Zie boven, Gen. 18:3.

Ge 18.3
32) al wat zij

Dat is, al wat men daar placht te doen, en al wat er geschiedde, had plaats door zijn bevel en bestuur.

33) zag gans

Hebr. was niet alle dingen ziende.

Copyright information for DutKant