Hebrews 11:10

31) de stad,

Dat is, den hemel, of het hemelse Jeruzalem, waarvan het land Kana„n en daarna ook Jeruzalem maar schaduwen waren.

32) die fondamenten heeft,

Namelijk welke vast en onbewegelijk waren. De apostel stelt die tegen de tabernakelen, die geen fundamenten hadden. Zie hierna Hebr. 13:14; Openb. 3:12, en Openb. 21:2, enz.

Heb 13.14 Re 3.12 21.2

33) Kunstenaar en Bouwmeester God is.

Dat is, aftekenaar of ordineerder naar de kunst, gelijk placht te geschieden eer men tot bouwen van de steden voortgaat.

Hebrews 11:16

44) schaamt Zich God hunner niet,

Dat is, verontwaardigt zich niet.

45) genaamd te worden;

Namelijk zelfs na hun dood, gelijk hij doorgaans wordt genoemd de God van Abraham, Izak en Jakob. Zie Exod. 3:6. Waaruit Christus zelf besluit, dat deze dan niet alleen kinderen Gods waren, terwijl zij op aarde leefden, maar dat hunne lichamen ook weder zouden opstaan, zo God niet is een God van doden, maar van levenden, Matth. 22:31,32.

Ex 3.6 Mt 22.31,32

46) een stad bereid.

Namelijk die fondamenten had in den hemel, waarin God zelf zijn heerlijkheid openbaarde, en hen als rechte burgers zou ontvangen, Filipp. 3:20.

Php 3.20
Copyright information for DutKant