Jeremiah 35:4

5) man Gods;

Dat is, profeten. Zie Deut. 33:1, en Richt. 13:6. Deze omstandigheden dienden om aan de zaak te meer aanzien en geloof te maken bij de hardnekkige Joden.

De 33.1 Jud 13.6

6) welke is

Te weten kamer.

7) oversten kamer,

Of, prinsen, dat is, regeerders; versta des tempels, of des heiligdoms [zie Jes. 43:28], als daar waren de hoofden der priesters en Levieten, en voornamelijk de hogepriester en de naasten aan hem. Zulke Hebreeuwse woorden worden gebruikt van kerkelijke en politieke diensten. Vergelijk boven Jer. 20:1 en Jer. 29:26; idem Gen. 41:45; Num. 3:32; 1 Cor. 12:28, enz.

Isa 43.28 Jer 20.1 29.26 Ge 41.45 Nu 3.32 1Co 12.28
Copyright information for DutKant