Job 1:15-17

34) Sabeers

Hebreeuws, Scheba; dat is het heir der Sabe‰rs. Dezen waren de nakomelingen van Scheba, den zoon van Joksan, den zoon van Abraham uit Ketura, Gen. 25:1,2,3. Zij woonden in woest Arabi‰. Zie van hen Ezech. 27:23. Deze Scheba is te onderscheiden van een anderen van dezen naam, welke was de zoon van Raema, de zoon van Cus, den zoon van Cham, den zoon van Noach, Gen. 10:7, wiens nakomelingen het Morenland bewoonden. Zie de aantekening op Gen. 10:7 en op Gen. 10:28.

Ge 25.1,2,3 Eze 27.23 Ge 10.7,7,28

35) deden

Hebreeuws, Scheba viel.

36) scherpte

Hebreeuws, mond. Alzo in het volgende.

37) Het vuur Gods

Dit is, een groot, geweldig en verschrikkelijk vuur. Vergelijk de aantekening Gen. 13:10, of dat God van den hemel gezonden heeft, zo zij meenden.

Ge 13.10

38) schapen,

Zie boven, Job 1:3.

Job 1.3
39) hopen,

Hebreeuws, hoofden; maar het Hebreeuwse woord betekent somtijds een schare of bende, of hoop volks, gelijk hier; Richt. 7:16; 1 Sam. 11:11.

Jud 7.16 1Sa 11.11

Job 1:19

41) stiet

Hebreeuws eigenlijk, raakte; dat is, trof.

42) jongelingen,

De zonen van Job. Zie Gen. 22:5.

Ge 22.5
Copyright information for DutKant