Job 21

61) deel

Dat is het loon of de straf, den bozen van God naar zijn rechtvaardig oordeel toebescheiden. Alzo onder Job 27:13, en Job 31:2; Ps. 50:18; Jes. 17:14 en Jes. 57:6.

Job 27.13 31.2 Ps 50.18 Isa 17.14 57.6

62) erve

Versta hetzelfde dat recht tevoren een deel genaamd is. Alzo onder, Job 27:13 en Job 31:2.

Job 27.13 31.2

63) zijner

Dat is, van de lasterlijke redenen, die de goddelozen tegen God uitgieten. Anders, zijner uitspraak, van God; dat is van het rechtvaardig vonnis, hetwelk God voorgenomen heeft tegen de goddelozen uit te voeren.

1) Hoort

Hebreeuws, horende hoort.

2) dit zijn

Te weten, dat gij stilzwijgt en mij met aandacht toehoort.

3) uw vertroostingen.

Dat is, in de eerste plaats van de vertroostingen, die gij mij in dezen droeven staat behoordet te geven.

4) spot [dan].

Namelijk, gij Zofar, die met uw verhaasting recht tevoren mijne rede afgebroken hebt; boven, Job 20:2. Job houdt Zofars antwoord voor bespotting.

Job 20.2
5) tot den mens?

Hij wil zeggen: Neen, maar veel meer tot God, die alleen zijn conscientie zag en zijn onschuld verdedigen kon. De mensen, gelijk zijn vrienden, deden hem anders niet dan kwellingen aan.

6) of het zo ware,

Te weten, dat mijn klacht tot den mens ware.

7) waarom

Dewijl de mensen tegen mij, die zo ellendig ben, zo onbeleefd zijn.

8) verdrietig

Of, benauwd zijn. Hebreeuws, bekort zijn. Alzo kortheid des geestes voor benauwdheid des geestes; Exod. 6:8. Elders, verdrietig zijn. Zie Richt. 16:16.

Ex 6.9 Jud 16.16
9) verbaasd,

Te weten, door de aanmerking van mijn grote ellende.

10) legt de hand

Te weten, tot een teken van stilzwijgendheid, komende uit verschrikking, die mijn lijden u behoort te veroorzaken. Zie van deze manier van spreken Richt. 18:19; idem onder, Job 29:9, en Job 39:37; Spreuk. 30:32.

Jud 18.19 Job 29.9 40.4 Pr 30.32
11) [daaraan]

Te weten, dat ik dus veel lijden moet, die vroom ben, en velen zo welvaren, die goddeloos zijn; gelijk in het volgende gezegd wordt.

12) zaad

Dat is, kinderen, nakomelingen. Zie Gen. 9:9, en Jes. 21:15, welke in het volgende worden genaamd spruiten.

Ge 9.9 Isa 21.15

13) spruiten

Zie boven, Job 5:25.

Job 5.25
14) vrede

Hebreeuws, hun huizen vrede; dat is, hebben vrede, of zijn in vrede. Zie gelijke manier van spreken, 2 Sam. 17:3, en de aantekening. Vrede voor voorspoed en welstand; zie Gen. 37:14.

2Sa 17.3 Ge 37.14

15) roede Gods

Dat is, de straf en kastijding Gods; zie boven, Job 9:34.

Job 9.34
16) Zijn stier

Te weten, des goddelozen. Het is een verandering des getals; want van de goddelozen wordt het veelvoudig getal gebruikt in de drie voorgaande verzen, Job 21:7,8,9, gelijk ook in de volgende, Job 21:11,12,13, enz., maar hier wordt het eenvoudig getal genomen. Alzo Exod. 34:15, en boven, Job 14:12, enz.

Job 21.7,8,9,11,12,13 Ex 34.15 Job 14.12
17) zij uit

Te weten, de goddelozen.

18) kudde,

Te weten, van schapen of geiten. Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 12:16. De zin is, dat zij veel kinderen hebben, die zich overal in den lande met vermaking der ouders uitbreiden.

Ge 12.16

19) huppelen.

Namelijk, van uitwendige weelde en inwendige vreugde; gelijk het jonge vee gewoon is te doen in vette weiden, die alleszins wel voorzien en bewaard zijn.

20) heffen

Te weten, de voeten, of de stem.

21) goede

Te weten, des tijdelijken levens, als staat, aanzien, rijkdom, gemak en de goede welstand. Alzo onder, Job 21:25; Ps. 104:28; Spreuk. 11:10; Pred. 6:3; Jes. 1:19, enz.

Job 21.25 Ps 104.28 Pr 11.10 Ec 6.3 Isa 1.19

22) verslijten

Of, verouden.

23) in een ogenblik

Dat is, haastelijk, zonder in langdurige en pijnlijke smarten te kwijnen.

24) zeggen zij

Te weten, niet zozeer met den mond, omdat zij zich des schamen, als met het hart, hetwelk vol is van verachting des goddelijken naams. Vergelijk Ps. 14:1, en Ps. 36:2; Mal. 3:14,15.

Ps 14.1 36.1 Mal 3.14,15

25) Uwer wegen

Zie Gen. 18:19.

Ge 18.19
26) dat wij Hem

Te weten, om Hem aan te roepen, gelijk Jer. 7:16.

Jer 7.16
27) hun goed

Dat is, hun welvaren is in hun macht niet, maar alleen in den genadigen zegen des Allerhoogsten. Job spreekt hier in zijn persoon, en verfoeit de ijdelheid en de goddeloosheid der ongelovige en onvrome mensen, verklarende geen gemeenschap daarmede te willen hebben.

28) raad

Dat is, het gevoelen, voornemen en bedrijf; vergelijk Deut. 32:28; boven, Job 10:3, en Job 18:7; Ps. 1:1.

De 32.28 Job 10.3 18.7 Ps 1.1
29) Hoe dikwijls

Hij wil zeggen: Niet zeer dikwijls; alzo onder, Job 21:20. Hij staat wel toe dat het somtijds gebeurt hetgeen Zofar gedreven had, boven, Job 20:5, en Bildad, boven, Job 18:5, maar loochent zulks dikwijls te geschieden, veelmin altijd. Alzo in het volgende.

Job 21.20 20.5 18.5

30) de lamp

Dat is, zijn voorspoed en welvaren. Zie boven, Job 18:5.

Job 18.5
31) gelijk stro

Vergelijk onder, Job 27:21; Ps. 1:4, en Ps. 35:5; Jes. 17:13, en Jes. 29:5; Hos. 13:3.

Job 27.21 Ps 1.4 35.5 Isa 17.13 29.5 Ho 13.3
32) geweld

Versta, des goddelozen geweld, dat is de straf, die hij door geweld en moedwil, aan anderen bedreven, verdiend heeft.

33) weglegt,

Dat is, verstelt en ophoudt, om die op zijn kinderen, die de voetstappen zijner goddeloosheid navolgen, daarna te brenge; Exod. 20:5. Hij ziet op hetgeen Zofar gezegd had, boven, Job 20:10.

Ex 20.5 Job 20.10

34) hem

Dat is, den boze zelf in zijn eigen persoon.

35) vergeldt,

Het Hebreeuwse woord betekent niet alleen de vergelding der weldadigheid voor een goede daad, gelijk Ruth. 2:12; 1 Sam. 24:20, onder, Job 41:2, maar ook de vergelding der straf voor een kwade daad, gelijk hier, en onder, Job 21:31; Richt. 1:7; 2 Sam. 3:39; Jer. 32:18.

Ru 2.12 1Sa 24.19 Job 41.11 21.31 Jud 1.7 2Sa 3.39 Jer 32.18
36) hij drinkt

Dat is, hij krijgt de straf der gramschap Gods. De manier van spreken is daarvan genomen, omdat Gods wraak bij een drank vergeleken wordt. Zie Ps. 75:9.

Ps 75.8
37) wat lust

Hij wil zeggen: Geen; overmits de mensen, dood zijnde, geen kennis hebben van hetgeen hier beneden geschiedt. Vergelijk boven, Job 14:21. Job bejegent hiermede degene, die op het voorgaande hadden mogen zeggen: Zo de bozen in hun eigen persoon in dit leven niet gestraft worden, tenminste worden immers hun kinderen na hun dood geplaagd; waarop Job antwoordt dat zulks den doden niet deert, die daarvan niet weten.

Job 14.21

38) als het getal

Dat is, als de gezette tijd zijns levens ge‰indigd is.

39) wetenschap leren,

Te weten, waardoor Hij behoefde te verstaan hoe Hij de wereld wijselijk en rechtvaardiglijk zou kunnen regeren. Job wil hiermede voorkomen degenen, die hadden mogen vragen hoe de gerechtigheid Gods lijden kan, dat de goddelozen hier zo zachtkens behandeld worden. Hij antwoordt dat God niemands onderwijs behoeft, zijnde zijn wil de opperste regel van al wat recht en goed is, en daarom zijn regering zowel rechtvaardig als onbegrijpelijk. Vergelijk Gen. 18:25; boven, Job 8:3, en Job 34:12; Rom. 3:5,6, en Rom. 11:33,34.

Ge 18.25 Job 8.3 34.12 Ro 3.5,6 11.33,34

40) hogen

Versta, de engelen en die in de wereld verheven zijn.

41) richt?

Dat is, regeert, of oordeelt.

42) Deze sterft

Hij verklaart hoe wonderbaarlijk God den mens regeert.

43) in de kracht

Dat is, in het beste en hoogste zijns tijdelijken voorspoeds.

44) melkvaten

Versta hierdoor allerlei overvloed van tijdelijke middelen.

45) merg

Versta, de gezondheid des lichaams; gelijk door de dorrigheid van het gebeente de kwade gestaltenis des lichaams, onder, Job 30:30; Ps. 102:4.

Job 30.30 Ps 102.3
46) met een bittere

Dat is, zijnde in grote droefheid des harten. Vergelijk de aantekening 2 Kon. 4:27.

2Ki 4.27

47) goede

Te weten, dezes tijdelijken levens, gelijk boven, Job 21:13. Zie de aantekening.

Job 21.13

48) gegeten.

Dat is, gebruikt, of genoten. Alzo is eten dikwijls voor krijgen en genieten in de Heilige Schrift genomen, niet alleen in het goede, Spreuk. 13:2; Jes. 1:19, en Jes. 55:1,2, maar ook in het kwade; Spreuk. 1:31.

Pr 13.2 Isa 1.19 55.1,2 Pr 1.31
49) te zamen

Dat is, de een moet zowel als de ander sterven en verrotten in de aarde. Vergelijk Pred. 9:2,3.

Ec 9.2,3
50) Ziet,

Job spreekt zijn vrienden toe, om de gedachten, die zij van zijn kinderen mochten hebben, voor te komen.

51) boze verdichtselen,

Het Hebreeuwse woord betekent wel in het algemeen allerlei gedachte, gelijk boven, Job 17:11, maar ook in het bijzonder een boze gedachte, gelijk hier en Spreuk. 12:2, en Spreuk. 14:17, en Spreuk. 24:8; Jes. 32:7; somtijds betekent het ook een kloek en voorzichtig bedenken, gelijk Spreuk. 1:4, en Spreuk. 3:21.

Job 17.11 Pr 12.2 14.17 24.8 Isa 32.7 Pr 1.4 3.21
52) zeggen:

Te weten, in uw harten.

53) het huis

Sommigen verstaan het huis van Jobs oudsten zoon, hetwelk, dewijl het geru‹neerd was, zijnde door een onweder omgeworpen geweest, boven, Job 1:19, zo schijnt het dat de vrienden van Job daaruit besluiten wilden, dat die zoon een goddeloos mens geweest was. Anderen verstaan het in het algemeen.

Job 1.19

54) goddelozen?

Hij spreekt in het veelvoudig getal, ziende op de andere kinderen van Job en op de huisgenoten van Jobs oudsten zoon, die mede daaronder vergaan zijn; of menende de woningen van andere goddelozen, die ooit geweest waren, onder welke zijne vrienden, Jobs zoon, als een dien zij denzelven gelijk mochten oordelen, schenen bedektelijk te verstaan.

55) gevraagd

Te weten, hoe het gaat met de vromen en onvromen in deze wereld, alsof hij zeide: Indien gij dat gedaan hadt, gij zoudt de waarheid vernomen hebben van hetgeen ik nu zeggen zal. Zie Job 21:30.

Job 21.30

56) de voorbijgaanden

Dat is, de reizende lieden, die gemeenlijk veel zien en horen, en daardoor veel ervarenheid en wetenschap van alles krijgen.

57) tekenen niet?

Versta, de omstandigheden van personen, tijden en plaatsen, dienende tot verzekering van hetgeen zij verhalen.

58) onttrokken

Te weten, opdat de algemene plagen over hem niet komen, maar dat hij daarvan meer dan anderen verschoond blijve.

59) [dat zij]

Te weten, de bozen. Verandering des getals. Zie boven, Job 21:10. De zin is in het voorgaande lid.

Job 21.10

60) verbolgenheden

Versta de straffen, die door Gods toorn over de zonden der mensen komen. Toorn, of gramschap, wordt dikwijls genomen voor de straf, die daaruit voortkomen. Zie Exod. 15:7; Num. 16:46; Ps. 78:49, en Ps. 85:4; Klaagl. 4:11, enz.

Ex 15.7 Nu 16.46 Ps 78.49 85.3 La 4.11
61) hem

Te weten, den goddeloze.

62) weg

Dat is, de manier, zo hij zijn leven aanstelt, om hem daarover te onderwijzen en te berispen. Zie Gen. 6:12.

Ge 6.12

63) [wat] doet,

Te weten, wat kwaads.

64) wie zal hem vergelden?

Dat is, wie straft hem daarover? Want God laat hem hier voor het merendeel vrij gaan, en de mensen vrezen zijn geweld.

65) de graven

Versta, een der graven. Zie 2 Kon. 22:20; of tot de plaats der graven. De zin is dat hij nog een eerlijke begrafenis krijgt. Vergelijk Luk. 16:22,23.

2Ki 22.20 Lu 16.22,23

66) is gedurig

Dat is, hij blijft in het graf als in een gemakkelijke slaapplaats liggende.

67) De kluiten

De zin is, dat het graf hem een plaats is als naar zijn wens, zijnde daar met vrede zonder zorg, en zonder kennis van het kwaad, dat na zijn dood zijn kinderen zou mogen overkomen. De profeet spreekt van het dode lichaam als van een levenden persoon.

68) trekt na

De zin is, dat hij hen al heeft na hem volgende; want een ieder is gesteld eenmaal te sterven. Hierom, ten aanzien van den lichamelijken dood, wedervaart den bozen anders niet dan dat in het algemeen allen moet overkomen.

69) voor hem

Hebreeuws, voor zijn aangezicht; dat is, eer hij stierf is het getal oneindig geweest dergenen, die gestorven waren.

70) gij mij dan

Te weten, gij mijn vrienden.

71) overtreding

Dat is, dewijl zij vals zijn en van geen waarde, en vol van vergrijping tegen God en tegen mij, uw naaste.

Copyright information for DutKant