Leviticus 24:14

21) gehoord hebben,

Namelijk, hoe hij gevloekt en den naam van God gelasterd heeft. En dezen, als getuigen, moesten hunne hand op zijn hoofd leggen, om daarmede te getuigen dat zij hem met waarheid van deze zonde der godslastering beschuldigden, en dat hij alzo er aan schuldig zijnde, deze straf verdiend had.

Joshua 7:24

41) den zoon van Zerah,

Dat is, neef. Zie Joz. 7:1.

Jos 7.1

42) het dal Achor.

Dat is, het dal der beroerte; naderhand alzo genaamd, vanwege deze geschiedenis, Joz. 7:26.

Jos 7.26

Acts 7:58

104) En wierpen hem

Willende daarin de wet volgen; Lev. 24:14.

Le 24.14

105) getuigen legden

Die naar de wet het stenigen moesten beginnen; Deut. 17:7.

De 17.7

106) klederen af

Namelijk hunne opperklederen of mantels, opdat zij te beter met stenen zouden kunnen werpen.

107) Saulus.

Wiens bekering beschreven wordt in Hand. 9.

Acts 10:14-15

14) dat gemeen

Dat is, iets hetwelk God in het Oude Testament verboden had tot spijs te gebruiken. Zie Lev. 11:4; Deut. 14:7.

Le 11.4 De 14.7
15) gemeen maken.

Dat is, achten, of noemen.

Acts 10:28

25) ongeoorloofd is,

Hoewel wij hiervan geen klaar verbod vinden in het Oude Testament, nochtans was dit een ordinantie en gebruik onder de Joden, op goede redenen gegrond dat zij, met de heidenen en andere onheilige mensen niet te nauwe gemeenschap mochten houden, om van hen niet verleid te worden tot afgoderij of andere van hunne zonden. Zie Exod. 23:32; Joz. 23:7,12; 2 Cor. 6:14; 2 Joh.:10; Openb. 18:4, enz.

Ex 23.32 Jos 23.7,12 2Co 6.14 Re 18.4

26) vreemde; doch

Grieks Allophylos; dat is, die van een ander volk of geslacht is, namelijk vreemd van het geslacht der Joden, en dienvolgens van de beloften Gods; Ef. 2:12.

Eph 2.12

27) heten.

Grieks zeggen. Zie van deze zaak Hand. 10:34,35.

Ac 10.34,35

Galatians 2:12-13

54) van Jakobus gekomen

Waarom Jakobus dezen naar Antiochi‰ gezonden had, is onzeker; sommigen menen om te laten vernemen naar den staat der gemeente aldaar, of iets den apostelen, daar zijnde, te kennen te geven.

55) at hij mede

Namelijk allerlei spijs, ook die in het Oude Testament verboden was, volgende de Christelijke vrijheid, waarvan hij door een hemels gezicht verzekerd was, Hand. 10, zodat hij daaraan weldeed.

56) met de heidenen;

Namelijk die tot Christus bekeerd waren, en het juk der ceremonie‰le wet nooit waren onderworpen geweest.

57) onttrok hij [zich]

Dat is, wilde hij met de gelovige heidenen niet meer eten, daarmede veinzende alsof hij verstond, dat het eten van allerlei spijs den Christenen ongeoorloofd zou zijn; waaraan hij zeer kwalijk deed, gelijk in het volgende blijkt.

58) vrezende degenen,

Dat is, vrezende dat hij dezen Joden daarmede oorzaak zou geven om kwalijk van hem te spreken. Zie dergelijke Hand. 11:2.

Ac 11.2

59) die uit de besnijdenis

Dat is, de Joden, die tot den Christelijken godsdienst bekeerd waren, en nog het onderscheid der spijzen onderhielden, volgens de wet der ceremoni‰n, van de afdoening derzelve nog niet ten volle onderricht zijnde.

60) de andere Joden

Namelijk die Christenen geworden waren, en die de Christelijke vrijheid enigszins geleerd en gebruikt hadden.

61) veinsden met hem;

De apostel noemt deze daad van Petrus tweemalen in Gal. 2:13 ene veinzing, welke is als iemand anders doet of spreekt dan hij in zijn hart of gemoed gevoelt; hetwelk nimmermeer geoorloofd is te doen. Dit deden ook deze Joden, door het voorbeeld van Petrus verleid zijnde.

Ga 2.13

62) Barnabas mede

Van dezen, zie Hand. 11:22,30, en Hand. 13:1,2, en Hand. 15:2.

Ac 11.22,30 13.1,2 15.2
Copyright information for DutKant