Matthew 13

1) zee.

Namelijk de Galilese zee bij Kapernam.

2) gelijkenissen,

Grieks, parabolen; welke zijn zodanige gelijkenissen wanneer enige zaken op historische wijze, alsof zij onder de mensen geschied waren, verhaals worden, en iets anders, dat geestelijk is, er door verstaan wordt. Doch worden ook wel somwijlen breder genomen voor allerlei gelijkenissen, leringen en voortreffelijke spreuken. Zie Matth. 13:35.

Mt 13.35
3) ging terstond op

Dat is, wies of sproot op.

4) wiesen op

Grieks, klommen op.

5) Wie oren heeft

Dat is, die van God de geest des verstands ontvangen heeft, lette hierop met aandacht; 2 Cor. 3:5.

2Co 3.5
6) gegeven is

Namelijk van God, uit genade, maar zijn welbehagen; Gal. 1:15; Matth. 16:17.

Ga 1.15 Mt 16.17

7) niet gegeven.

Want het Evangelie is bedekt degenen, die verloren gaan: 2 Cor. 4:3.

2Co 4.3
8) heeft,

Namelijk de beginselen van het zaligmakend geloof, en dezelve door de kracht des Heiligen Geestes waarneemt.

9) dat hij heeft.

Dat is, hetgeen hij meent of schijnt te hebben. Gelijk verklaart Luk. 8:18 zie ook Matth. 25:29.

Lu 8.18 Mt 25.29
10) vervuld,

Of, weder vervuld; daar hetgeen Jesaja eertijds gezegd heeft tot de hardnekkige Joden van zijnen tijd, wederom in deze hardnekkige Joden nog eens vervuld wordt.

11) Met het gehoor

Hetgeen hier op de wijze van voorzeggen gezegd wordt, is bij Jesaja op gebiedende wijze gesteld, om Gods oordeel over dit hardnekkig volk beter uit te drukken, gelijk het hier ook zou kunnen genomen worden. Zie verder de verklaring van dit alles Jes. 6:9.

Isa 6.9
12) dik geworden,

Namelijk van vettigheid: Hand. 28:27.

Ac 28.27
13) zalig

Of, gelukkig.

14) die gij ziet,

Namelijk de Messias in het vlees gekomen en zijn ambt uitvoerende. Zie Joh. 8:56; Hand. 26:6,7.

Joh 8.56 Ac 26.6,7
15) het woord

Dat is, de leer des Evangelies, waardoor Christus zijn rijk opricht; Matth. 9:35.

Mt 9.35

16) de boze,

Dat is, de duivel.

17) is degene,

Dat is, wordt bedoeld door degenen, enz.

18) bezaaid is.

Dat is, het zaad ontvangen heeft.

19) vreugde ontvangt;

Deze vreugde onstaat uit de kennis der Evangelische leer, en de aangenaamheid van de beloften derzelve: hoewel hun hart nog steenachtig blijft, dat is, dat de hardigheid deszelven door den Geest Gods nog niet is weggenomen.

20) geen wortel in zichzelven,

Dat is, geen recht en vast vertrouwen op Christus, waardoor wij met Christus als met een vasten grond onzer zaligheid verenigd worden, Hebr. 3:14, en van Hem het sap des levens trekken; Rom. 11:17,20.

Heb 3.14 Ro 11.17,20
21) verstikt het woord,

Dat is, verhindert den voortgang van de kracht des Woords.

22) wordt onvruchtbaar.

Of, brengt geen vrucht.

23) goede aarde bezaaid is,

Dat is, die het in een goed en fijn hart ontvangen, Luk. 8:15, hetwelk een mens van zichzelven niet heeft maar door de kracht van de Geest Gods ontvangt; Hand. 16:14.

Lu 8.15 Ac 16.14

24) vrucht draagt en voortbrengt,

Namelijk het ware geloof en oprechte liefde; Matth. 21:43.

Mt 21.43
25) onkruid midden in de tarwe

Grieks, Zizania; hetwelk sommigen menen dat een Arabisch woord is, betekende voornamelijk een zeker soort van onkruid, dat men brandkoren noemt, hetwelk zonder schade van de tarwe niet wel kan uitgewied worden.

26) uittrekt.

Grieks, uitwortelt.

27) Laat ze beide tezamen opgewassen tot de oogst,

Hiermede wil Christus niet wegnemen het ambt der overheid in het straffen der boze, Rom. 13:4; noch der kerk in oefenen der tucht, 1 Cor. 5:7, maar geeft te kennen dat men daarin voorzichtigheid moet gebruiken, en dat de huichelaars en de boze niet geheel kunnen geweerd worden, overmits zij van de ware gelovigen somwijlen niet wel kunnen onderscheiden worden, gelijk het brandkoren van het goede koren, als het eerst opkomt, kwalijk kan onderscheiden worden.

Ro 13.4 1Co 5.7
28) Een andere gelijkenis

Met deze twee gelijkenissen wijst Christus aan de kracht van zijn woord, hetwelk, hoewel het in het begin klein en veracht scheen, nochtans daarna zich wijd zou uitbrieden en de gehele wereld doordringen; Rom. 10:18.

Ro 10.18
29) maten meel,

Grieks, Sata. Zie daarvan Gen. 18:6.

Ge 18.6
30) zonder gelijkenis

Namelijk op dien tijd en in deze en andere predikati‰n.

31) voortbrengen

Of, overvloediglijk voortbrengen. Grieks, uitwellen, gelijk een fontein haar water doet.

32) verborgen waren

Dat is, zulke leringen, die altijd in zichzelven verborgenheden zijn geweest, maar evenwel in Gods Woord voorzegd en geopenbaars; gelijk het alzo ook Ps. 78:2, genomen wordt.

Ps 78.2
33) de Zoon des mensen;

Namelijk zo door zichzelven, als door zijn apostelen en getrouwe leraars, Ef. 4:11,12.

Eph 4.11,12
34) de kinderen des koninkrijks;

Dat is, die niet alleen uiterlijke leden zijn van Christus' rijk, gelijk Matth. 3:12, maar ook ware en levende leden.

Mt 3.12
35) de ergernissen

Dat zijn mensen, die een ergerlijk leven geleid hebben.

36) vurigen oven werpen;

Grieks, oven des vuurs; dat is, de hel. Het schijnt dat in deze wijze van spreken gezien wordt op de gruwelijke straffen des vuurs, die eertijds gebruikelijk waren. Zie Dan. 3:6.

Da 3.6
37) Wederom is het koninkrijk der hemelen

Met deze twee gelijkenissen wijst Christus aan de uitnemende waardigheid van de leer en de beloften des Evangelies, mitsgaders den ijver en de naarstigheid, die men behoort aan te wenden om dezelve te verkrijgen, al ware het ook met schade en verlies van alle tijdelijke dingen.

38) uitgaan

Namelijk door Christus uitgezonden zijnde, gelijk Matth. 13:41.

Mt 13.41
39) vurigen oven

Grieks, oven des vuurs gelijk Matth. 13:42.

Mt 13.42
40) in het koninkrijk der hemelen

Of, tot; dat is, een verstandig en geoefend man in de schriftuur, een leraar gelijk Ezra was. Zie Ezra 7:6,11.

Ezr 7.6,11

41) schat

Of, voorraad.

42) vaderland,

Namelijk Nazareth, waar Hij opgevoed was en zijne vrienden woonden. Zie Luk. 4:16.

Lu 4.16
43) timmermans?

Namelijk Jozef, dien zij meenden dat zijn vader was. Zie Luk. 3:23; Joh. 6:42.

Lu 3.23 Joh 6.42

44) broeders

Dat is, bloedverwanten; want Jakobus en Joses waren zonen van de zuster van Christus' moeder, gelijk men kan zien Joh. 19:25, verg. met Matth. 27:56, en Mark. 15:40.

Joh 19.25 Mt 27.56 Mr 15.40
45) vanwege hun ongeloof.

Omdat zij, vanwege hun ongeloof, hem de kranken niet toebrachten.

Copyright information for DutKant