1 Chronicles 13:1

Inleiding

1 Kronieken 11-12 kunnen we als inleiding beschouwen op de volgende hoofdstukken, waarin de hoofdonderwerpen de ark en de tempeldienst zijn. Met het oog daarop heeft God David geholpen in de bevestiging van zijn koningschap en heeft Hij het volk tot David gebracht.

In Deuteronomium lezen we over een plaats die God heeft uitgekozen (Dt 12:5) en een koning die God heeft verkozen (Dt 17:14-15). Toen Saul koning was, is niet naar die plaats gezocht en Saul zelf is niet Gods keus, maar de keus van het volk (1Sm 12:13). Van David staat dat God hem verkozen heeft (Ps 78:70). Pas wanneer Saul, die door het volk is gekozen om aan hun vleselijke verlangens te voldoen, terzijde is gesteld, kan de door God verkozen David de troon bestijgen.

Als David aan de macht is, gaat hij op zoek naar de plaats die God heeft uitgekozen om Zijn Naam daar te laten wonen. In Psalm 132 uit hij zijn verlangen daarnaar (Ps 132:3-5). Daar lezen we ook dat Sion die plaats is (Ps 132:13-14). Sion is de berg Moria (2Kr 3:1). Op die berg heeft Abraham Izak op het altaar geofferd (Gn 22:1-14; Jk 2:21). In die gebeurtenis zien we een beeld van de dood en de opstanding van de Heer Jezus (vgl. Hb 11:19). David heeft Sion veroverd (1Kr 11:4-5). Daar zal de ark uiteindelijk terechtkomen, in de tempel die daar door Salomo zal worden gebouwd.

Voordat het zover is en de ark zijn definitieve rustplaats krijgt, is er heel wat gebeurd met de ark en de tabernakel, waarin de ark zich bevond. Het is goed die gebeurtenissen kort na te gaan. We kunnen daarbij tegelijk een toepassing maken naar de Heer Jezus van Wie de tabernakel en de ark een beeld zijn.

Als het volk in het land is gekomen, wordt de tabernakel in Silo geplaatst (Jz 18:1). Daar bevindt hij zich tot aan de geboorte van Samuel, dat is een periode van honderden jaren. Hierin kunnen we in beeld de tijd zien van het leven van de Heer Jezus op aarde.

Dan wordt de ark meegenomen door Hofni en Pinehas in de strijd tegen de Filistijnen (1Sm 4:3-4). Maar God laat niet toe dat deze goddeloze priesters het symbool van Zijn tegenwoordigheid misbruiken. “Daarom verliet Hij de tabernakel te Silo, … Hij gaf Zijn macht over in gevangenschap, Zijn luister in de hand van de tegenstander” (Ps 78:60-61). Hij laat de ark buitmaken door de Filistijnen (1Sm 4:10-11; 1Sm 5:1). Hierin kunnen we een beeld zien van het overgeven van de Heer Jezus in de dood door God (vgl. Hd 2:23).

De ark is zeven maanden in het land van de Filistijnen, maar keert dan terug naar het land van de HEERE (1Sm 6:1-2; 11-13). Dit kunnen we zien als een beeld van het verblijf van de Heer Jezus in de dood, die Hem echter niet kon houden (Hd 2:24-28). De ark keert terug naar Israël, echter niet naar Silo, maar naar het huis van Abinadab in Kirjath-Jearim (1Sm 7:1). Hierin kunnen we een beeld zien van de opgestane Heer, Die niet meer door het hele volk, maar slechts in het verborgen door de Zijnen wordt gezien.

De ark verblijft lange tijd in Kirjath-Jearim, tot hier de draad van de geschiedenis van de ark weer wordt opgenomen. Het begint hier met de vaststelling dat er eensgezindheid is om de ark op te halen (1Kr 13:1-4), zonder dat men zich afvraagt op welke wijze dat moet en waarheen.

Het is belangrijk hoe het vervoeren van de ark gebeurt. Dit brengt tot het eerste oordeel over de nieuwe regering, wat vrees voor God enerzijds en huiselijke zegen anderzijds tot gevolg heeft (1Kr 13:12-14). Later, in 1 Kronieken 15, wordt de ark op de juiste wijze naar Jeruzalem gebracht. Dit kunnen we zien als een beeld van de hemelvaart van Christus. Het bewijs daarvoor is de aanhaling door Paulus in Efeziërs 4 van Psalm 68 in verbinding met de hemelvaart (Ef 4:8-10; Ps 68:19).

Ten slotte wordt de ark gebracht in het huis dat Salomo gebouwd heeft. Dan daalt de heerlijkheid van de HEERE in de tempel neer en vervult de tempel (2Kr 5:14). Deze gebeurtenis kunnen we in verbinding brengen met het neerdalen van de Heilige Geest, waardoor de gemeente wordt gevormd tot het huis van de levende God (Hd 2:1-4; 1Tm 3:15). Dat is gebeurd nadat de Heer Jezus is verheerlijkt in de hemel (Jh 7:39).

David wil de ark naar Jeruzalem brengen

Het eerste waar het hart van David naar uitgaat als hij koning is geworden, is de ark. Hij zoekt niet zijn gemak, maar het symbool van de tegenwoordigheid van God. De ark is de troon van God. God woont daarop te midden van Zijn volk. De ark is in het hart van David. Daar is hij altijd geweest. God heeft gewezen op een plaats waar Hij Zijn Naam zal laten wonen, een centrale plaats van eredienst. Zijn Naam is Zijn heerlijkheid. Die plaats moeten ze zoeken. Door de ark naar die plaats te brengen wordt de koninklijke stad de heilige stad, het centrum van de dienst aan God.

Dat geldt ook voor ons. Voor ons gaat het daarbij niet om een geografische plaats of een zichtbaar gebouw, maar om geestelijke kenmerken van het samenkomen van de gemeente. Als onze harten ervoor openstaan, zullen we op zoek gaan naar de plaats waar de Heer Jezus woont, waar Hij het middelpunt is van Zijn nieuwtestamentische volk, de gemeente (Mt 18:20).

De oefening met betrekking tot het zoeken naar een woonplaats voor de ark is bij slechts één man, David, aanwezig (1Kr 13:1; 1Kr 17:1). David wordt niet door anderen aangestuurd of gedicteerd, maar wel door anderen bevestigd (1Kr 13:2). Zijn hart gaat uit naar de ark, terwijl hij beseft dat de ark van het hele volk is. Een hart dat uitgaat naar de Heer Jezus, gaat ook uit naar het hele volk van God.

Voor het terughalen van de ark pleegt David overleg met de bevelhebbers en vorsten. Het raadplegen van anderen in geval van een geestelijke oefening is geen zwakheid, maar wijsheid (vgl. 2Kr 20:21). Veel van het werk van de Heer kan niet goed worden uitgevoerd zonder een hartelijke gemeenschap met gelijkgezinden. Het is ook mooi om te zien dat David over het volk spreekt als “onze … broeders”. Hij is in waarheid een koning “uit het midden van uw broeders”, een broeder met een hart dat “zich niet verheft boven zijn broeders” (Dt 17:15; 20).

Wat hier helaas bij David ontbreekt, is overleg met de HEERE. Dat wreekt zich dan ook op tragische wijze als zij hun plan uitvoeren. We kunnen wel met elkaar overleg plegen, maar als we daar de Heer en Zijn Woord niet bij betrekken, zal ons plan niet tot eer van de Heer kunnen worden uitgevoerd.

Het volk heeft niet naar Gods woonplaats gezocht “in de dagen van Saul”. Het is mooi om te zien dat David zichzelf erbij insluit door over “wij” te spreken. Hoewel hij er zelf wel naar heeft gezocht, maakt hij zich hier een met het volk (vgl. Dn 9:5). Dat er “in de dagen van Saul” niet naar Gods woonplaats is gezocht, houdt voor ons de les in dat een lid van Gods volk niet naar de Heer en Zijn dienst vraagt als hij naar het vlees leeft.

Een opwekking begint bij een enkeling. Die enkeling zien we hier in David, de man naar Gods hart. Hij heeft die plaats al gezocht toen hij nog bij de schapen was en nog niets wist van het koningschap. Dat weten we uit wat hij daarover in Psalm 132 zegt. Hij heeft onvermoeibaar naar die plaats gezocht en heeft die ook gevonden (Ps 132:4-6).

Hij vindt de ark in de velden van Jaär, in het huis van Abinadab. Daar was de ark al lange tijd, vergeten door het volk, maar niet door deze toen nog jongeman. Wij kunnen ook nu weten waar we de Heer Jezus kunnen vinden en Zijn heerlijkheid kunnen aanschouwen. Dat is bij de twee of drie die als gemeente tot Zijn Naam samenkomen (Mt 18:20).

Copyright information for DutKingComments