1 Chronicles 16:19-22

Eerste deel (Psalm 105:1-15)

In deze verzen gaat het om de onveranderlijke en onvoorwaardelijke beloften die God in genade aan de vaderen heeft gedaan. Psalm 105 bestaat uit twee delen. In het eerste deel (Ps 105:1-15) gaat het over de grote daden van God ten aanzien van de vaderen. In het tweede deel (Ps 105:16-45) gaat het om Gods wegen met Israël en Zijn zorg voor hen om de hun beloofde zegen te geven.

In dit gedeelte van 1 Kronieken 16 worden eerst de activiteiten van Gods volk bezongen (1Kr 16:8-13) en daarna de beloften van God (1Kr 16:14-22). Het volk wordt in de 1Kr 16:8-12 tot diverse activiteiten opgeroepen. De oproep wordt gedaan aan een volk dat in een bijzondere relatie tot God staat. Die relatie wordt gegeven in twee namen met elk een andere toevoeging. Ze zijn “nakomelingen van Israël”, waaraan wordt toegevoegd “Zijn dienaar” (1Kr 16:13a). “Israël”, dat betekent ‘vorst van God’, is de naam die wijst op hun bijzondere positie voor God. Hieraan wordt het woord “dienaar” verbonden. Wie zijn bijzondere positie kent, zal de Heer graag dienen.

Ze zijn ook “kinderen van Jakob”, waaraan wordt toegevoegd “Zijn uitverkorenen” (1Kr 16:13b). Bij “kinderen van Jakob” ligt de nadruk op de zwakheid van hun toewijding aan God en de verkeerde wegen die het volk is gegaan. Daarom is het ook zo mooi dat juist achter deze naam de toevoeging “Zijn uitverkorenen” staat, die ervan spreekt dat God hen ondanks hun zwakheid en verkeerde wegen heeft uitverkoren.

Als we de 1Kr 16:8-12 lezen, zien we tot welke activiteiten het volk als nakomelingen van Israël en Jakob wordt opgeroepen. De activiteiten, die passen in een boek als 1 Kronieken, bestaan uit loven, aanroepen, bekendmaken (1Kr 16:8), zingen, psalmzingen, aandachtig spreken (1Kr 16:9), beroemen, verblijden, vragen, zoeken (1Kr 16:10-11), denken (1Kr 16:12).

In al deze activiteiten worden de wonderdaden van de HEERE tot voorwerp van het lied gemaakt en worden de daden uitgestald waarin Hij Zich openbaart, ook ten aanschouwen van de volken (1Kr 16:8b). Wij mogen daarbij bedenken dat voor ons dit alles ver overtroffen wordt door de wonderdaden van de Heer Jezus bij Zijn komst in het vlees, Zijn werk op het kruis, Zijn opstanding en Zijn verheerlijking. Het zijn allemaal aanleidingen om elke wonderdaad in aanbidding ‘uit te stallen’ voor God.

David wijst op de HEERE als “onze God” (1Kr 16:14), Wiens oordelen over de hele aarde gaan. Is het niet meer dan terecht om ertoe op te roepen Hem te loven? Daarvoor worden in de volgende verzen nog extra redenen gegeven (1Kr 16:15-18). Het gaat in die verzen over Gods verbond met en Zijn belofte aan Abraham (Gn 17:7; 13; 19), over Zijn eed aan Izak (Gn 26:2-5; 23-24), over de vastgestelde verordening voor Jakob en het eeuwig verbond voor Israël (Gn 28:13; 15; Gn 35:9-13). Het gaat, kort gezegd, over Gods verkiezende genade en onberouwelijke beloften (Rm 11:29), en dat alles met het oog op het land Kanaän als hun erfelijk bezit. Bij zoveel zegeningen en zekerheden kan het hart niet onbewogen blijven en de mond niet zwijgen.

In de laatste verzen hebben we wel de geschiedenis, maar niet de verantwoordelijkheid (1Kr 16:19-22). In die verzen wordt het verleden van het volk beschreven, hoe zwak en kwetsbaar het was. Het laat zien hoe ook wij ons in de wereld kunnen voelen. Maar dan wordt het volk eraan herinnerd hoe in die omstandigheden, waarin zij een prooi leken te zijn voor vijandige machten, God voor hen is opgekomen. Wat in 1Kr 16:22 wordt gezegd, vinden we terug in een gebeurtenis uit het leven van Abraham waarin hij is afgeweken van de weg van het geloof (Gn 20:6b-7).

Copyright information for DutKingComments