1 Chronicles 21:15-18

Het zwaard van de HEERE

David heeft met zijn woorden om te mogen vallen in de hand van de HEERE zijn keus in hand van de HEERE gelegd (1Kr 21:13). Dan geeft de HEERE een uitbraak van de pest (1Kr 21:14a). David heeft het aantal leden van zijn krijgsvolk willen weten. Nu krijgt hij te horen hoeveel leden van zijn volk hij is kwijtgeraakt (1Kr 21:14b). Als God vóór ons is, hoeven we niet te tellen. Als Hij tegen ons is, zullen we zien wat we kwijt zijn.

De pest is een ziekte, maar God zendt die door middel van een engel. Een engel met een boodschap van vrede veroorzaakt al schrik en beven (Lk 1:12; Lk 2:9-10), hoeveel te meer een engel met een getrokken zwaard, gezonden om te oordelen (1Kr 21:16).

Op het hoogtepunt van de plaag, als er al zeventigduizend man is gevallen, wordt Jeruzalem bereikt (1Kr 21:15). Als het verderf daar begint, zegt God dat het genoeg is. Hij is met ontferming over die stad bewogen. Hij krijgt “berouw over dit kwaad”. Als God berouw over iets krijgt, is dat niet vanwege iets verkeerds waarop Hij moet terugkomen – Hij doet geen verkeerde dingen –, maar omdat Hij ziet wat de uitkomst is van bepaalde ontwikkelingen en roept die ontwikkeling een halt toe. Anders gezegd: het berouw van God heeft te maken met het lijden en het verdriet dat Hij moet veroorzaken en wat Zijn ontferming daarover aan het licht brengt.

Op het moment waarop God het oordeel een halt toeroept, staat de engel bij een dorsvloer. Een dorsvloer spreekt van oordeel, maar dan een oordeel waarbij het verkeerde, het kaf, wordt gescheiden van het goede, het koren. Bij de dorsvloer gaat het om het goede, het koren. De plaats van oordeel is dan ook de plaats van zegen. Dat zien we ook hier, want hier komt het altaar van David en later de tempel van Salomo.

Op de plaats waar het oordeel een halt is toegeroepen, moet het altaar komen waarop de dagelijkse brandoffers een herinnering zullen vormen aan Zijn raad en barmhartigheden. Hij gaat genade betonen. Pas daarna komt, in de volgende verzen, de belijdenis van David. Gods handelen staat hier op zichzelf. Hij vindt aanleiding in Zichzelf voor dit handelen. God houdt op met Zijn oordelen omdat Hij vooruitziet, uiteindelijk naar het offer van de Heer Jezus.

David ziet “de engel van de HEERE staan tussen de aarde en de hemel”. Hij staat daar “met zijn uitgetrokken zwaard in zijn hand, uitgestrekt over Jeruzalem”. De onzichtbare wereld wordt hier voor het menselijk oog ontsloten (vgl. Nm 22:31; Jz 5:13; Ri 6:11). De uitwerking van deze indrukwekkende aanblik op David en de oudsten is dat zij zich op hun gezichten ter aarde werpen.

In die houding richt David het woord tot God, een woord ten gunste van Gods volk. Daarin lijkt hij op de Heer Jezus, Die altijd voor Zijn volk bij God tussenbeide treedt (Hb 7:25). David staat wat zijn verantwoordelijkheid betreft in groot contrast met de Heer Jezus. Hij weet dat hij een zondaar is en pleit op Gods genade, opdat anderen niet de gevolgen van zijn zonden moeten dragen.

Toch is hij ook een type van de Heer Jezus. Dat zien we als hij zichzelf aanbiedt als plaatsvervanger van het volk. Hij zegt als het ware: ‘Straf mij, de ware schuldige, en laat de onschuldige vrij.’ Dat is enerzijds een contrast met de Heer Jezus, want Hij is de ware Onschuldige, Die voor schuldigen gestraft wordt. Anderzijds is er ook een parallel, want de Heer Jezus wordt de Schuldige, Hij neemt de schuld op Zich en verklaart Zijn volk onschuldig.

David moet een altaar oprichten

Gad krijgt van de engel van de HEERE – dat is van de Heer Jezus, Die vaker in het Oude Testament als ‘de Engel van de HEERE’ verschijnt – de opdracht om weer naar David te gaan. Hij moet tegen hem gaan zeggen dat hij voor de HEERE een altaar moet oprichten op de dorsvloer van Ornan, de Jebusiet. Een altaar dient om er een offer op te brengen. Om een offer te brengen kan David niet naar Gibeon omdat er snel geofferd moet worden (vgl. Nm 16:47-48). Daarom wijst God hem deze plaats op de dorsvloer van Ornan, de Jebusiet, aan om daar een altaar te bouwen.

David gehoorzaamt “het woord van Gad, dat hij in de Naam van de HEERE gesproken had”. Hij gaat “naar boven”. De dorsvloer ligt hoog. Het altaar en later de tempel komen op een hoge plaats. David komt bij Ornan als die bezig is tarwe te dorsen. De vier zonen van Ornan hebben zich bij het zien van de engel verborgen. Als Ornan David ziet, komt hij van de dorsvloer af en buigt zich eerbiedig voor hem neer.

David vraagt Ornan om hem de dorsvloer te geven en vertelt ook wat hij daarmee van plan is. Over de prijs wil hij niet onderhandelen. Hij wil de volle prijs betalen, want het gaat om niet minder dan het tot stilstand brengen van de plaag die over het volk is gekomen. Ornan wil David alles geven. Als David dat had geaccepteerd, was het niet zijn altaar en zijn offer geweest, maar dat van Ornan. Daarom wil hij de volle prijs betalen.

David zegt het zo: “Want ik wil niet wat van u is voor de HEERE nemen, zodat ik een brandoffer breng dat niets kost” (1Kr 21:24). Dit prachtige woord houdt voor ons een belangrijke geestelijke les in. Die les is dat wij God alleen iets kunnen aanbieden wat voor Hem en ook voor ons van waarde is, als wat wij Hem aanbieden ons iets heeft gekost. We kunnen daarbij denken aan het besteden van onze tijd om het Woord van God te overdenken, om daarin te lezen en zo te ontdekken Wie de Heer Jezus is. Wat we hebben ontdekt, kunnen we aan God in dank en aanbidding aanbieden.

We kunnen ook denken aan het gebruik van gezonde bijbelstudielectuur. Het lezen van wat anderen over een bepaald gedeelte hebben geschreven en gezegd, is een belangrijke hulp om Gods gedachten te leren kennen. Als we echter dat alleen napraten in onze dankzegging, is dat het brengen van een offer dat ons niets kost. Het gaat erom dat we, wat we mogen leren van anderen, tot ons eigendom maken door het betreffende gedeelte van Gods Woord in ons hart te overwegen en dan in onze eigen woorden God daarvoor danken.

David betaalt aan Ornan het indrukwekkende bedrag van zeshonderd gouden sikkels (1Kr 21:25). De hoogte van het bedrag valt op wanneer we beseffen dat voor een veld in Anathoth zeventien sikkels zilver (Jr 32:9) en voor het graf van Abraham vierhonderd sikkels zilver (Gn 23:15) is betaald. Hiermee wordt duidelijk dat deze plaats voor David een enorm bedrag waard is.

Copyright information for DutKingComments