1 Chronicles 29:10-19

David looft de HEERE

Als David al deze vrijwilligheid ziet, brengt hem dat tot een lofzang aan de HEERE. Hij noemt Hem “God van onze vader Israël”. Daarmee legt hij de nadruk op God als de God van de beloften, de God Die doet wat Hij heeft beloofd, en op Israël als het volk dat Hij heeft gezegend. De lofzegging vanwege wat is gegeven, kan alleen gezongen worden als we ons realiseren dat alles wat we geven van God is en van Hem komt.

David vertelt in zijn lofprijzing niet aan God wat hij en de oversten allemaal hebben gegeven, maar wat God heeft gegeven. Hij schrijft aan God onbeperkte grootheid toe

1. in tijd: “van eeuwigheid tot eeuwigheid” (1Kr 29:10),

2. in ruimte: “in de hemel en op de aarde” (1Kr 29:11a) en

3. in gezag: “een Hoofd boven alles” (1Kr 29:11b).

Alles behoort aan de HEERE, Hij heeft alle macht en alles komt van Hem.

Als mensen groot en sterk zijn, is dat door Hem. Hij stelt in staat om grote werken tot stand te brengen. In alles waartoe Hij in staat stelt, wordt Zijn luisterrijke Naam zichtbaar. Steeds en overal waar die Naam zichtbaar wordt en opgemerkt wordt, kan er niet anders dan lofprijzing aan Hem volgen.

Alles is van en voor de HEERE

Tegenover de majesteit van de HEERE vernedert David zich. Hij spreekt het uit: “Wie ben ik?” Zijn leven is een aaneenschakeling van ellende geweest. Saul die hem uit de weg heeft willen ruimen, zijn overspel met Bathseba, zijn moord op Uria, de opstand van zijn zonen tegen hem en hun rivaliteit onderling. Ook het volk waarover hij koning is geweest, kent hij als hij zegt: “Wat is mijn volk?” In het licht van dat alles wordt hij overweldigd door het werk van Gods genade in zijn hart en in het hart van zijn volk.

Wat we geven, is feitelijk teruggeven, want we hebben het eerst ontvangen. We geven het terug omdat we overweldigd zijn door Zijn zegeningen. De aanleiding tot de lofzang is het besef van de kleinheid van zichzelf tegenover de grootheid en majesteit van God, Zijn goedheid en zegeningen. Het gaat in dit geval niet om kleinheid door eigen slechtheid. Het hart van David is nederig. Hij is slechts een doorgeefluik. Wij hebben niets wat we niet ontvangen hebben (1Ko 4:7a). Alles is geleend goed. We geven het Hem omdat het van Hem is.

Dit is niet alleen van toepassing op onze bezittingen, maar ook op onze bereidwilligheid om Hem te dienen en te aanbidden. Wat we geven en de gezindheid waarin we geven, komen beide van Hem, ze worden door Hem in ons hart gewerkt. Er is niets waarop we ons kunnen beroemen. Alle roem is uit Hem en door Hem en tot Hem.

Het is een prachtig gezicht: deze oude heilige, die zo door God is gebruikt en geëerd, ziet zichzelf aan het einde van zijn leven als totaal nietig en nederig. Er is bij David geen enkel roemen op alles wat hij heeft gedaan en tot stand heeft gebracht. Hoeveel mensen beroemen zich juist aan het einde van hun leven op al hun geleverde prestaties.

David vergelijkt de kortstondigheid van het leven met “een schaduw”. We hebben nog andere vergelijkingen in Gods Woord met betrekking tot de kortstondigheid van het leven:

1. Jakobus spreekt over het leven als “een damp” (Jk 4:14).

2. Petrus vergelijkt het leven met “een bloem van [het] gras” (1Pt 1:24).

3. Job zegt van zijn dagen: “Mijn dagen zijn sneller gegaan dan een weversspoel” (Jb 7:6).

4. David zegt nog dat de HEERE zijn dagen “een handbreed gemaakt” heeft en dat ieder mens “niet meer dan een zucht” is (Ps 39:6).

Het is belangrijk dat wij beseffen dat er in ons geen kracht is. Alle kracht is bij God en wij zijn helemaal afhankelijk van Hem. Ook wat wij geven, kunnen we alleen geven omdat Hij het ons eerst heeft gegeven. Dat betekent dat alles wat nuttig is voor Gods huis van Goddelijke oorsprong moet zijn. Wij kunnen misschien wel goede ideeën hebben voor het functioneren van de gemeente, maar de vraag is waar die ideeën vandaan komen.

We moeten daarom steeds de toets van het Woord van God aanleggen om te weten of een bepaalde door ons gewenste bijdrage of verandering van God afkomstig is en dan ook Zijn goedkeuring heeft. Dat zal ons ervoor bewaren dingen te introduceren die de mens en zijn beleving centraal stellen en niet meer de Heer Jezus en Zijn eer.

De waarheid dat alles wat we hebben van God komt, is de basis voor de leer van het rentmeesterschap. We moeten altijd en bij alles bedenken dat alles van Hem is (Ps 24:1) en dat dit betekent dat wat we hebben, ons tijdelijk is toevertrouwd en dat we het voor Hem hebben te gebruiken. We zijn Zijn slaven (Lk 17:10).

De Heer geeft ons dingen om ons de vreugde te doen kennen die het geven aan Hem tot gevolg heeft. God heeft Zelf niets nodig (Ps 50:10-12). Als we geven, doen we wat Hij doet, want Hij is de grote Gever. Hij heeft alles gegeven in die alles te boven gaande gave, Zijn Zoon, de Heer Jezus. God heeft Hem gegeven uit liefde voor de wereld (Jh 3:16). Zullen wij dan niet uit de grond van ons hart zeggen: “God zij dank voor Zijn onuitsprekelijke Gave” (2Ko 9:15)?

Gebed voor het volk en voor Salomo

David weet dat het bij God, Die hij “mijn God” noemt, om het hart gaat (1Kr 29:17). Vanuit zijn persoonlijke relatie met God weet hij dat God “een oprecht hart” bij hem ziet. Hij spreekt voor God zijn vreugde uit over de vrijwilligheid van het volk. Dat is een belangrijke aanwijzing voor ons om vooral ook de Heer te danken voor wat Hij in anderen bewerkt. Tegelijk moeten we dan bidden, zoals David doet, dat een dergelijke gezindheid altijd in het hart van de ander zal blijven (1Kr 29:18). Het zal ook nodig zijn dat voor onszelf te bidden. Het is van belang ervoor te bidden dat het hart op de Heer Jezus wordt gericht, zoals David voor het volk doet.

Het gaat hier telkens om het hart. Ook voor zijn zoon bidt David dat de HEERE hem een “volkomen hart” zal geven om te doen wat Hij zegt (1Kr 29:19). Hij bidt niet voor zijn zoon dat God hem rijk, of geleerd, of groot zal maken. Zijn gebed is dat zijn hart voor altijd volkomen aan de HEERE zal zijn toegewijd.

Dat zal zich uiten in

1. gehoorzaamheid aan Gods geboden en vervolgens in

2. het volbrengen van de taak die hem is opgedragen.

We zien hier een belangrijke volgorde. Eerst wordt gehoorzaamheid genoemd en dan de werken. Gehoorzaamheid is een gezindheid. Als de goede gezindheid er is, kan er ook goed gewerkt worden. Laten we dit gebed van David voor zijn zoon ook voor onze kinderen bidden.

Copyright information for DutKingComments