1 Corinthians 9:1-18

Ben ik niet vrij?

Denk vooral niet dat Paulus in het vorige hoofdstuk alleen maar een beetje theorie heeft verkondigd. In het hoofdstuk dat je nu voor je hebt, zal blijken dat hij er zelf naar heeft geleefd. Bij zijn hele dienst onder de Korinthiërs is dat naar voren gekomen. Hij laat zien dat hij vrijwillig afstand heeft gedaan van dingen waar hij als dienaar en apostel recht op heeft en die hij van de Korinthiërs heeft mogen verwachten. Zij moeten zich dat bewust worden. Daarom stelt hij een aantal vragen. Het zijn geen moeilijke vragen waarover je lang moet nadenken. Het antwoord ligt in feite al in de vraag besloten.

1Ko 9:1. Hij begint met de vraag: “Ben ik niet vrij?” Natuurlijk is hij vrij. De wet heeft niets meer over hem te zeggen. Aan geen enkel mens is hij verantwoording schuldig, want Jezus Christus is zijn Meester.

De volgende vraag is: “Ben ik geen apostel?” Bij de aanhef van deze brief noemt hij zich “apostel van Christus Jezus”. Het woord apostel betekent ‘gezondene’. Iemand die gezonden wordt, heeft de opdracht van zijn zender uit te voeren.

Kan Paulus zich nu zomaar apostel noemen? Onder de Korinthiërs gaat het kwade gerucht dat Paulus zich verbeeldt dat hij een apostel is. Om een apostel te zijn moet iemand onder andere aan de voorwaarde voldoen dat hij de Heer Jezus gezien heeft nadat Hij is opgestaan. In Handelingen 1 lees je over het kiezen van een andere apostel in de plaats van Judas. Petrus spreekt daar over iemand die “met ons getuige van Zijn opstanding” moet worden (Hd 1:22). Aan deze voorwaarde voldoet Paulus.

Vandaar zijn derde vraag: “Heb ik niet Jezus onze Heer gezien?” Niet dat hij bij de twaalf apostelen hoort die met de Heer Jezus door Israël zijn getrokken. Hij heeft de Heer Jezus echter gezien als hij de gemeente vervolgt en daarvoor op weg is naar Damascus. In Handelingen 9 vind je die gebeurtenis (Hd 9:1-7). Hij is daarom echt een apostel.

De mensen die dat tegenspreken, willen zijn invloed onder de Korinthiërs beperken. Dat zijn mensen die zelf graag willen profiteren van de Korinthiërs en daarom Paulus deze beschuldiging in de schoenen schuiven. Het is opmerkelijk hoe vlug zij (en ook wij) geneigd zijn zulk soort lasterpraatjes te geloven.

Paulus kan dit soort beschuldigingen gemakkelijk weerleggen. Hij wijst gewoon naar henzelf en zegt op vragende toon: “Bent u niet mijn werk in de Heer?” Hij zegt als het ware: ‘Kijk eens naar jezelf. Hoe zijn jullie tot bekering gekomen?’ Daarin ligt het zachte verwijt dat zij beter moeten weten.

1Ko 9:2. Zij zijn nota bene “het zegel”, dat is de bevestiging, van zijn apostelschap. Juist zij zouden zeker niet aan zijn apostelschap mogen twijfelen. Zie je hoe hij zich tegenover de Korinthiërs verantwoordt? Hij stelt zijn vragen zo, dat ze maar op één manier kunnen antwoorden. Geen meerkeuzevragen dus.

De Bijbel is een boek waarin veel vragen worden gesteld. De vragen zijn vaak niet zo moeilijk. Ook het antwoord is meestal eenvoudig. Toch ontwijken we wel eens het goede antwoord omdat we aanvoelen dat er dan iets in ons leven moet veranderen. Treffend zie je dat in Mattheüs 21 (Mt 21:24-27). Als de overpriesters en oudsten het goede antwoord zouden hebben gegeven – en ze weten het goede antwoord! –, zouden ze de Heer Jezus ook hebben moeten aannemen en dat willen ze niet. Hier zie je dat het antwoord op een vraag afhangt van de toestand van je hart. Het gaat erom of je bereid bent de consequenties van je antwoord te aanvaarden.

1Ko 9:3. De volgende vragen van Paulus zijn gericht aan de mensen die hem bij de Korinthiërs in een kwaad daglicht willen stellen. Maar de Korinthiërs (en jij) horen deze vragen ook. Het zijn vragen die aangeven hoe Paulus zich onder de gelovigen in Korinthe heeft gedragen.

1Ko 9:4-6. In de eerste plaats stelt hij vragen die betrekking hebben op rechten die hij bezit. Hij heeft er toch zeker wel recht op om van de Korinthiërs eten en drinken te krijgen? Hij mag toch leven van de gaven die de gemeenten hem sturen? En als hij getrouwd zou zijn geweest, dan zou hij toch, net zo goed als veel anderen, ook zijn vrouw mogen meenemen op zijn reizen? Zijn vrouw zou dan ook recht hebben gehad op een liefdevolle verzorging door de gemeente. En wat zijn maatschappelijke bezigheden betreft – hij is tentenmaker van beroep (Hd 18:3) –, is hij, evenals Barnabas, toch niet verplicht te werken en zo in zijn eigen onderhoud te voorzien? Zij hebben het recht om door de gemeenten onderhouden te worden.

1Ko 9:7. Verderop, in 1Ko 9:12, maakt hij duidelijk waarom hij van dit recht geen gebruik heeft gemaakt. Hier wijst hij alleen op het recht dat hij heeft om door de gemeente van eten en drinken te worden voorzien.

Om dit recht kracht bij te zetten geeft hij drie voorbeelden uit het dagelijkse leven die bevestigen wat hij heeft gezegd. Voor de bevelhebber van een leger is dit geen vraag maar een duidelijke zaak. Neem nou een soldaat. Het enige waaraan hij moet denken, is aan de oorlog. Daarvoor is hij in dienst genomen (2Tm 2:4). Hij moet vechten, hij moet winnen. Daar komt niets van terecht als hij ook nog achter zijn eten aan moet gaan. Dat eten moet hem gebracht worden, juist als hij in de hevigste strijd gewikkeld is. Zo krijgt de soldaat kracht om verder te vechten.

De twee andere voorbeelden komen uit de landbouw en de veeteelt. Wie een wijngaard heeft, wil dat deze veel vruchten oplevert. Hoe meer vruchten, des te meer wijn om te verkopen en des te groter de opbrengst en de winst. Wil dat zeggen dat wie de wijngaard voor een ander heeft geplant, zelf niet van die vruchten zal nemen? Natuurlijk zal hij er zelf ook van nemen. Met het hoeden van een kudde gaat het precies zo. Wie een hele dag met die kudde bezig is, ervoor zorgt, mag ook nemen van de melk van de kudde.

In sommige bedrijven gaat het vandaag net zo. De producten die ze leveren, mogen door de werknemers soms gratis of tegen betaling van een lager bedrag dan de verkoopprijs worden meegenomen.

Waarom zou Paulus juist deze drie voorbeelden van een soldaat, een wijngaardenier en een herder hebben gekozen? Deze voorbeelden hebben jou ook wat te zeggen. Jij kunt je in deze voorbeelden herkennen. In zijn tweede brief aan Timotheüs noemt Paulus Timotheüs “een goed soldaat van Jezus Christus” (2Tm 2:3). Je zult het wel ervaren hebben dat je je op vijandig gebied bevindt. Je bent omgeven door veel vijanden. Maar de Heer Jezus is je Bevelhebber in de strijd. Hij zorgt ervoor dat je stand kunt houden zolang je op Hem vertrouwt.

Het tweede voorbeeld is ook op jou van toepassing. De Heer Jezus vertelt in Mattheüs 20 een gelijkenis over arbeiders die in een wijngaard worden gestuurd (Mt 20:1-16). Jij bent ook zo’n arbeider die in de wijngaard mag werken. Je mag erop vertrouwen dat de Heer Jezus je straks een beloning voor je werk zal geven die “billijk” is (Mt 20:4). Maar is het niet zo, dat jij nu al geniet van de dingen die je voor Hem mag doen?

Het derde voorbeeld, dat van de kudde, heeft te maken met de zorg voor de gelovigen. In Johannes 10 heeft de Heer Jezus het over de ene kudde, waarvan Hij de ene Herder is (Jh 10:16). Die kudde bestaat uit alle schapen die bij Hem horen en die Hij “Mijn schapen” noemt (Jh 10:27). Jij hoort ook bij die schapen.

Als jij een gelovige ziet afdwalen, mag je hem opzoeken. Je mag proberen hem aan de hand van de Bijbel weer bij de kudde terug te brengen. Je probeert hem voedsel te geven uit de Bijbel, hem daarvoor weer smaak te laten krijgen. De Bijbel wordt “de redelijke, onvervalste melk” genoemd (1Pt 2:2). Wanneer je de ander daarvan laat proeven, zul je ook zelf gesterkt worden.

Zo zie je hoe jij in de dienst van God – en iedere gelovige heeft een dienst van God gekregen – zelf door God van al het nodige wordt voorzien.

Lees nog eens 1 Korinthiërs 9:1-7.

Verwerking: Welk verband bestaat er tussen hoofdstuk 8 en hoofdstuk 9?

God zorgt voor Zijn dienaren

1Ko 9:8. Paulus is nog steeds bezig zijn recht op ondersteuning door de gemeenten aan te tonen. In 1Ko 9:7 heeft hij drie voorbeelden uit het dagelijkse leven gegeven. Hij heeft daarmee, zoals hij hier zegt, “naar [de] mens” gesproken, dat wil zeggen zoals gangbaar is bij mensen onder elkaar.

1Ko 9:9. Daar laat hij het niet bij. Hij gaat nog een stapje hoger en haalt iets uit “de wet van Mozes” aan. Hij komt nu met een voorbeeld uit het Woord van God en daar zit natuurlijk nog meer kracht in dan in wat bij mensen gebruikelijk is.

Het voorschrift dat hij aanhaalt, betreft “een dorsende os”. Een os die bezig is het koren te dorsen, mag niet gemuilband worden. Dat voorschrift is door God gegeven omdat Hij het hart van de mens kent. Een hardvochtige en gierige baas kan zo’n dier een muilband omdoen om te voorkomen dat het dier van het koren eet. Als het dier ervan eet heeft hij minder koren om naar de markt te brengen en verdient daarom minder. Maar God heeft bepaald dat een dorsende os mag eten van het koren dat hij aan het dorsen is.

God zorgt voor de ossen. Het lot van alle dieren gaat Hem ter harte. Je kunt daarover lezen in Psalm 104 (Ps 104:27-28; vgl. Sp 12:10). In Jona 4 houdt Hij ook rekening met het vee als Hij besluit Ninevé te sparen omdat de mensen in Ninevé zich hebben bekeerd (Jn 4:11).

1Ko 9:10. Achter dit voorschrift van Gods zorg voor de ossen gaat een hoger voorschrift schuil en wel Gods zorg voor Zijn dienaren. Voor hen is het in de eerste plaats geschreven. Heel direct wil Paulus hier zeggen dat hij, als ploeger en zaaier – dat wil zeggen als evangelist – en als degene die de vruchten van dit werk mag zien, mag verwachten dat hem te eten zal worden gegeven. Of een dienaar nu bezig is met ploegen of met dorsen, hij mag erop rekenen dat zijn arbeid iets zal opleveren.

De ploeger is bezig met het klaarmaken van de grond, opdat het zaad daarin gezaaid kan worden. De dorser is bezig met het verwerken van de oogst nadat het zaad is opgekomen en de oogst rijp is geworden. Iemand kan aan het begin van het werk van God staan, wanneer hij bijvoorbeeld iemand anders het evangelie brengt. Iemand kan ook aan het einde van dat werk staan, wanneer hij bijvoorbeeld iemand anders bij de Heer Jezus mag brengen. In beide gevallen is hij bezig met het zaaien en maaien van iets geestelijks.

1Ko 9:11. God zal voor de middelen zorgen die voor dit werk nodig zijn. Jij mag ook aan andere dienaren die jou geestelijk hebben gediend, iets stoffelijks geven. Het is zelfs een plicht om dat te doen. Toch is het veel mooier om het als een voorrecht te zien. Wanneer broeders veel moeten reizen, kun je hun geld voor die reizen geven. Of anderen die veel lectuur uitdelen, kun je geld voor lectuur geven. Maar ook als ze niet veel van zulke onkosten hebben, kun je hen financieel steunen, zodat ze daarvan eten en drinken kunnen kopen en om te voorzien in de kosten voor levensonderhoud die ze hebben.

Het gaat hier om hen die hun baan in de maatschappij hebben opgegeven om de tijd die daardoor is vrijgekomen te gebruiken voor geestelijk zaaiwerk. Zij hebben er recht op dat wij in hun onderhoud voorzien. Zo heeft God het geregeld.

1Ko 9:12. Paulus laat nog eens het recht, dat hij in dit opzicht bij de Korinthiërs heeft, naar voren komen. Als anderen dit recht hebben, heeft hij het toch zeker. Ze hebben immers aan niemand zoveel te danken als aan hem? Toch heeft hij dit recht niet gebruikt. Voor hem is het evangelie van Christus belangrijker dan alle rechten die hij bezit. Als er maar iets is wat een verhindering zou kunnen vormen voor het evangelie, dan doet hij er afstand van.

Hij verdraagt liever de valse beschuldigingen aan zijn adres, dan dat het evangelie geen voortgang heeft. Stel je voor dat hij tegenover de Korinthiërs op zijn rechten zou hebben gestaan. Dan zouden ze hem geld en goederen hebben gegeven, maar tegelijk zouden zij zich daarop hebben beroemd. Zíj zouden er dan toch maar voor hebben gezorgd dat de grote apostel zijn werk zou hebben kunnen doen. Ze zouden zelfs hebben kunnen denken dat ze het evangelie hadden gekocht. Dat wil Paulus tegen elke prijs voorkomen.

1Ko 9:13. Voordat hij hierop doorgaat, schiet hem nog iets te binnen. Er is nog een voorbeeld in het Oude Testament waaruit blijkt dat wie bezig is in de dienst voor God door diezelfde dienst iets krijgt om van te leven. Het gaat om de priesters en de Levieten. In het Oude Testament vormen de priesters en Levieten een speciale klasse mensen onder Israël. Als het volk nog in de woestijn is, hebben zij taken te verrichten in de tabernakel, en later, als het volk in het beloofde land woont, doen ze dat in de tempel.

Een Israëliet die een offer wil of moet brengen, gaat daarmee naar de priester. Als dat offer een dier is, slacht hij het en offert het op het altaar. Maar God heeft geboden dat de priester van sommige offers een gedeelte mag houden om zelf van te eten. Je leest bijvoorbeeld in Leviticus 6 dat de priester een deel van het graanoffer krijgt (Lv 6:16). In hetzelfde hoofdstuk staat dat de priester die het zondoffer offert, van het zondoffer moet eten (Lv 6:26). De priesters brengen offers op het altaar en de Levieten helpen hen daarbij.

In Numeri 18 vind je iets dergelijks. De priesters krijgen het borststuk en de rechterachterbout als voedsel (Nm 18:18). Bij de Levieten is het iets anders. In hetzelfde Numeri 18 krijgen de Israëlieten de opdracht om van al hun inkomsten een tiende deel aan de Levieten af te staan als een vergoeding voor de dienst die zij verrichten (Nm 18:21).

In Deuteronomium 18 lees je hoe God het onderhoudt van de stam van Levi heeft bepaald. De hele stam van Levi, alle priesters en Levieten, hebben geen erfdeel in het land, wat alle andere stammen wel hebben. De andere stammen kunnen het stuk land dat zij als erfdeel hebben ontvangen, bebouwen en van de opbrengst leven. De stam Levi heeft geen inkomsten van een eigen stuk land. Voor hen geldt dat Jahweh – de Naam van God die in de Herziene Statenvertaling vertaald is met ‘HEERE’ – hun erfdeel is (Dt 18:2). Daarom heeft Jahweh ervoor gezorgd – door middel van voorschriften aan het volk – dat de stam Levi toch krijgt waarop hij recht heeft.

1Ko 9:14. De conclusie die Paulus hieruit trekt, is deze: “Zo heeft de Heer ook verordend voor hen die het evangelie verkondigen, dat zij van het evangelie leven.” Onttrek je daarom niet aan je verantwoordelijkheid om broeders en zusters te helpen die voor de Heer erop uitgaan om voor Hem te werken zonder dat zij daarvoor een vast salaris ontvangen.

In de derde brief van Johannes heb je een mooi voorbeeld van iemand die zo heeft gehandeld. Gajus helpt broeders – die hij niet eens kent – verder “want zij zijn voor de Naam uitgegaan, zonder iets aan te nemen van hen die tot de volken behoren” (3Jh 1:7).

Als je zo eens tegen je betrokkenheid bij het werk van de Heer gaat aankijken, zul je daardoor zelf ook rijk gezegend worden. Lees maar wat er staat in Maleachi 3 (Ml 3:10). Als jij gaat geven voor het werk van de Heer, zal God de vensters van de hemel openen en zegen in overvloed over jou uitgieten. Hierin ligt als het ware een uitdaging van Gods kant. Durf jij die uitdaging aan te nemen?

Lees nog eens 1 Korinthiërs 9:8-14.

Verwerking: De wet zegt: Je moet een tiende geven. Wat denk je dat ‘de genade’ zegt?

Zoveel mogelijk voor Christus winnen

1Ko 9:15. Paulus heeft duidelijk en uitvoerig zijn recht op ondersteuning door de gelovigen aangetoond. Nu voelt hij een gevaar en dat is, dat de Korinthiërs zouden gaan denken dat hij dat allemaal geschreven heeft om geld van hen los te krijgen. En dat heeft hij zeker niet bedoeld! Hij heeft in het verleden niets van de Korinthiërs aangenomen en dat wil hij nog steeds niet.

Bij sommigen in Korinthe leeft de gedachte dat Paulus alleen predikt om er zelf beter van te worden. Om die gedachte de kop in te drukken zegt hij dat hij nog liever zou sterven dan die indruk te willen wekken. Hij wil graag roem hebben, niet voor zichzelf, maar voor het evangelie. Hij wil door niets belemmerd worden in zijn prediking van het evangelie (1Ko 9:12). Het evangelie moet in al zijn klaarheid en zonder enige beperking gebracht worden.

Geld kan een belemmerende rol spelen in de prediking van het Woord. Er is een gezegde dat luidt: ‘Wiens brood men eet, diens woord men spreekt.’ Dit geeft aan dat je geneigd bent om mensen die je flink wat geld geven, naar de mond te praten. Je kunt er zelfs helemaal van afhankelijk worden. Het is een gevaar dat iedere prediker bedreigt die door mensen is gevraagd en door hen wordt betaald. Je kunt daarbij denken aan wat in 2 Timotheüs 4 staat: “Want er zal een tijd zijn dat zij de gezonde leer niet zullen verdragen, maar naar hun eigen begeerten voor zichzelf leraars zullen verzamelen, om zich het gehoor te laten strelen” (2Tm 4:3). Maar een dienaar van de Heer moet het Woord van de Heer spreken, zonder de gedachte aan wel of geen beloning van mensen.

1Ko 9:16. Als Paulus het evangelie verkondigt, is dat niet iets waar hij zich op kan beroemen, zo in de trant van: ‘Goed hè, dat ik dat doe.’ Hij is het verplicht aan de Heer, want Die heeft hem daartoe de opdracht gegeven. Hij heeft het over de noodzaak die hem is opgelegd, niet door mensen of een organisatie, maar door de Heer. Hij spreekt zelfs het “wee” over zichzelf uit als hij het evangelie niet zou verkondigen.

1Ko 9:17. De verkondiging van het evangelie is voor hem niet een soort vrijwilligerswerk. Vrijwilligerswerk wordt in het algemeen door de omgeving positief gewaardeerd. Zo’n waardering zou ook zijn loon zijn als hij als vrijwilliger voor de Heer zou werken. Maar Paulus is niet op basis van vrijwilligheid een verkondiger van het evangelie. De Heer heeft hem daarvoor “een rentmeesterschap toevertrouwd”. Paulus is zich bewust van zijn verantwoordelijkheid. Daarom wil hij het evangelie op geen enkele manier met geld of goederen verbinden.

1Ko 9:18. Zijn “loon” bestaat uit de zekerheid van de goedkeuring van zijn Meester dat hij op de goede manier bezig is. Dat ‘loon’ is voor hem voldoende. Hij hoeft van de Korinthiërs geen beloning. Hij wil het evangelie gratis verkondigen en van zijn recht op ondersteuning geen gebruikmaken. Op die manier blijft hij vrij van allen.

1Ko 9:19. Die vrijheid betreft alleen zijn werk. Wat zijn persoon betreft, wil hij de slaaf van allen zijn, om door het evangelie zoveel mogelijk mensen voor de Heer Jezus te winnen. Wat lijkt hij daarin veel op de Heer Jezus Zelf, Die ook alles heeft gedaan zonder enig recht op een vergoeding te laten gelden. Wie is er vrij als Hij? Hij heeft Zich door geen enkel mens laten zeggen wat Hij moest doen. Maar wie ook is er een slaaf als Hij? Hij is gekomen, niet om Zijn eigen wil te doen, maar de wil van Zijn Vader.

1Ko 9:20. Paulus heeft zich ook vrijwillig tot een slaaf van allen gemaakt. Hij wil graag ieder mens dienen met het evangelie. Waar hij zich kan aanpassen aan zijn toehoorders, doet hij dat ook. Predikt hij onder de Joden, dan gedraagt hij zich als een Jood. Dat wil zeggen dat hij bijvoorbeeld geen varkensvlees zal eten als hij met een Jood aan tafel zit. Hij wil de weg naar het hart van de Jood openhouden door zoveel mogelijk tegemoet te komen aan de uiterlijke vormen die voor Joden belangrijk zijn. Hij houdt rekening met de geboden uit de wet als hij daarmee een Jood voor het evangelie kan winnen.

Dat betekent echt niet dat hij opnieuw de wet gaat prediken. Hij is persoonlijk vrij van de wet en hij laat zich ook niet weer onder het juk van de wet brengen. Hij past zich aan als de situatie zo is, dat deze tot bevordering van het evangelie dient.

Als hij het evangelie aan heidenen verkondigt, dat wil zeggen aan mensen aan wie God de wet niet heeft gegeven, gaat hij anders te werk. Dan daalt hij af tot hun niveau van denken. In Handelingen 17 lees je een toespraak van Paulus die aansluit bij het denken van de mensen van Athene (Hd 17:22-34).

Ook in andere opzichten is aanpassing mogelijk. Denk maar eens aan zendelingen die de binnenlanden van Afrika ingaan, of die naar andere landen met een heel andere cultuur reizen om het evangelie te prediken. De beste ingang voor het evangelie krijgen ze als ze op dezelfde manier gaan leven als de inheemse bevolking.

1Ko 9:21. Dat hij “zonder wet” is, betekent niet dat hij zich wetteloos gaat gedragen. In zijn benadering van de heidenen blijft hij aan Christus onderworpen. Hij zal zich nooit op een manier gaan gedragen waar zijn Opdrachtgever niet achter kan staan.

Enkele mooie voorbeelden van de manier waarop je mensen moet benaderen, vind je in Johannes 3 en Johannes 4. In Johannes 3 spreekt de Heer Jezus met een vooraanstaand geestelijk leider van Israël. In Johannes 4 spreekt Hij met een door en door zondige vrouw. Het is prachtig om te zien hoe de Heer met ieder spreekt, zoals dat voor ieder van hen passend is (Jh 3:1-12; Jh 4:7-26).

De les is duidelijk. Pas je zoveel mogelijk bij je gesprekspartner aan die je voor het evangelie wilt winnen, maar houd je doel goed in de gaten. Erken tegenover iemand die zichzelf onder de wet heeft geplaatst, zoals veel oprechte christenen doen, het goede dat er in de wet is. Daardoor blijft het gesprek mogelijk. Probeer te laten zien welke uitwerking de wet heeft: dood en oordeel (2Ko 3:7; 9), en wat Gods oplossing voor dit probleem is: Christus, Die de vloek van de wet heeft gedragen (Gl 3:13). Blijf je er tijdens het gesprek van bewust dat je vrij bent van de wet en laat je dan ook niet door de ander onder de wet praten.

In je gesprekken met mensen van de wereld, die niets godsdienstigs hebben en hun leven vergooien met het jagen naar geld, drank, drugs en seks, ga je anders te werk. Ga naast ze staan en zeg dat je hen begrijpt in hun zucht naar geluk. Wees als een vriend voor hen; de Heer Jezus wordt genoemd “een vriend van tollenaars en zondaars” (Mt 11:19). Je kunt hun vertellen van het geluk dat je gevonden hebt in de Heer Jezus. Blijf je er tijdens het gesprek van bewust dat je aan Christus wettelijk onderworpen bent. Laat je niet verleiden tot het sluiten van vriendschap met de wereld door mee te gaan in hun manier van leven (Jk 4:4).

Lees nog eens 1 Korinthiërs 9:15-21.

Verwerking: Heb jij ook het verlangen om mensen voor Christus te winnen?

Copyright information for DutKingComments