1 Samuel 12:1-5

Samuel maakt zijn terugtreden bekend

Het volk is nog in Gilgal (1Sm 11:14). Daar houdt Samuel zijn afscheidstoespraak. Saul is koning geworden en is ook al als zodanig opgetreden. Hij gaat niet meer terug naar zijn runderen. De taak van Samuel zit erop en hij treedt terug. Dat betekent niet dat hij zonder werk is, maar dit zal verder in stilte plaatsvinden. Zo gaat het met oudere gelovigen. Ze trekken zich meer terug uit de openbare dienst, maar de opdracht om te bidden blijft (1Sm 12:23).

Samuel spreekt het volk voor de laatste keer toe. Hij wil met zijn toespraak ook voorkomen dat het volk hem achteraf zal beschuldigen dat hij hun een koning heeft gegeven. Hij heeft hem wel aangesteld, maar het is op hun verzoek. De mens is altijd geneigd de schuld op anderen af te schuiven. Dat is al zo sinds Adam en Eva.

Samuel wijst het volk op hun koning. Van zichzelf zegt hij dat zijn tijd er opzit. Van zijn zonen zegt hij slechts dat ze bij hen zijn. Hij noemt het als feit, als een neutrale zaak, zonder waardeoordeel. Deze opmerking over zijn zonen kan ook betekenen dat hij hen weer heeft afgezet en dat zij weer als gewone burgers onder het volk zijn.

Van zichzelf kan hij zeggen dat hij hen is voorgegaan, iets wat hij niet van zijn zonen zegt. Nu zal Saul voor hen uitgaan. Maar wat is er een groot verschil tussen het voorgaan van Samuel en het voorgaan van Saul. Samuel kan zeggen dat hij dat van zijn jeugd af gedaan heeft in volle trouw aan de HEERE. Ze kennen hem van een langdurig verblijf onder hen, waarbij hij hen steeds heeft gediend. Van Saul weet het volk nog niets. Ze beoordelen hem slechts naar zijn uiterlijk, want hij moet alles nog bewijzen.

Saul, die al koning is, moet zichzelf nog bewijzen, terwijl David dat al gedaan heeft voordat hij koning wordt.

Onbaatzuchtigheid van Samuel

Samuel vraagt hun of ze hem van iets kunnen beschuldigen. Waarom vraagt hij dat? Hij heeft in 1 Samuel 8 opgesomd wat voor soort koning hun koning zal zijn, wat deze van hen zal vragen (1Sm 8:11-17). Nu vraagt hij als het ware: ‘Ben ik zo geweest? Zijn jullie nu beter af? Zal jullie koning zo zijn?’ Samuel heeft in nederigheid en dienstbaarheid gewandeld, Saul zal wandelen in eigenwilligheid en zelfhandhaving.

Als hij deze woorden spreekt, brengt hij zichzelf en het hele volk “in de tegenwoordigheid van de HEERE”. Dat maakt het tot een ernstige gebeurtenis. De vragen die hij stelt, moeten het hart en het geweten van het volk raken. Hij spreekt zijn woorden ook uit in tegenwoordigheid van “Zijn gezalfde”, dat is Saul.

De dienaar stelt zichzelf helemaal ten dienste van Gods volk, zonder iets van hen te vragen of zelfs maar de indruk te wekken op winstbejag en zelfverrijking uit te zijn. Soortgelijke woorden als hier van Samuel horen we ook van Nehemia (Ne 5:15) en Paulus (Hd 20:33-34). Hoe belangrijk is het voor een dienaar om dat te kunnen zeggen. Het gaat erom zichzelf weg te geven voor het volk en niets van hen te nemen. Het gaat om geven. Ware dienst heeft schone handen. Is er ooit een staatshoofd of minister in enig deel van de wereld geweest die dit bij zijn terugtreden heeft kunnen zeggen en daarbij heeft kunnen rekenen op de algemene instemming van het hele volk?

Samuel vraagt naar bewijzen of hij iemands rund heeft gestolen of ezel heeft afgenomen. Dit kunnen we geestelijk toepassen. We stelen iemands rund als we God het offer van de dank van onze lippen brengen voor wat Hij in de Heer Jezus heeft gegeven, maar daarbij de woorden van een ander gebruiken, dat wil zeggen anderen napraten. Het lijkt mooi, maar is niet van hemzelf. Woorden kunnen worden gestolen (Jr 23:30). Eenzelfde toepassing kunnen we maken als het gaat om het afnemen van iemands ezel. De ezel is het dier van dienstbaarheid. We kunnen een dienst opeisen die een ander toekomt. Dat is een handelwijze die Paulus ver van zich heeft gehouden (2Ko 10:13).

Ook de andere dingen die Samuel aan het volk vraagt of ze hem daarvan kunnen beschuldigen, kunnen we zo toepassen. Onderdrukken wil zeggen een ander de wet opleggen, hem zijn vrijheid in Christus afnemen (Gl 5:1; vgl. Js 58:6). Mishandelen gebeurt in geestelijk opzicht als we kwaad van iemand spreken, hem in een kwaad daglicht stellen. Daardoor kan iemand blijvend geestelijk letsel oplopen. Het nemen van een geschenk ziet op het geven van een voorkeursbehandeling. We zien dan het kwaad door de vingers. Het aannemen van een geschenk kan ook gebeuren door zich open te stellen voor vleierij. Wie ons vleit, mogen we graag en zullen we bevoordelen.

Van al de dingen die Samuel noemt, moet het volk toegeven dat er wat dat betreft niets op hem is aan te merken. Hij is niet hard voor hen geweest, heeft ieder in de waardigheid erkend die past en heeft nooit iets aangenomen waardoor hij zijn onafhankelijkheid zou verliezen. Samuel bevestigt hun erkenning en het volk doet dat ook.

Het getuigenis van onze buren en vooral het getuigenis van ons eigen geweten, dat wij in onze plaats en roeping eerlijk en oprecht geleefd hebben, zal ons bemoedigen als we geminacht worden. Demétrius is een gelukkig man, omdat van hem “is getuigd door allen en door de waarheid zelf” (3Jh 1:12).

Copyright information for DutKingComments