1 Samuel 12:3-4

Onbaatzuchtigheid van Samuel

Samuel vraagt hun of ze hem van iets kunnen beschuldigen. Waarom vraagt hij dat? Hij heeft in 1 Samuel 8 opgesomd wat voor soort koning hun koning zal zijn, wat deze van hen zal vragen (1Sm 8:11-17). Nu vraagt hij als het ware: ‘Ben ik zo geweest? Zijn jullie nu beter af? Zal jullie koning zo zijn?’ Samuel heeft in nederigheid en dienstbaarheid gewandeld, Saul zal wandelen in eigenwilligheid en zelfhandhaving.

Als hij deze woorden spreekt, brengt hij zichzelf en het hele volk “in de tegenwoordigheid van de HEERE”. Dat maakt het tot een ernstige gebeurtenis. De vragen die hij stelt, moeten het hart en het geweten van het volk raken. Hij spreekt zijn woorden ook uit in tegenwoordigheid van “Zijn gezalfde”, dat is Saul.

De dienaar stelt zichzelf helemaal ten dienste van Gods volk, zonder iets van hen te vragen of zelfs maar de indruk te wekken op winstbejag en zelfverrijking uit te zijn. Soortgelijke woorden als hier van Samuel horen we ook van Nehemia (Ne 5:15) en Paulus (Hd 20:33-34). Hoe belangrijk is het voor een dienaar om dat te kunnen zeggen. Het gaat erom zichzelf weg te geven voor het volk en niets van hen te nemen. Het gaat om geven. Ware dienst heeft schone handen. Is er ooit een staatshoofd of minister in enig deel van de wereld geweest die dit bij zijn terugtreden heeft kunnen zeggen en daarbij heeft kunnen rekenen op de algemene instemming van het hele volk?

Samuel vraagt naar bewijzen of hij iemands rund heeft gestolen of ezel heeft afgenomen. Dit kunnen we geestelijk toepassen. We stelen iemands rund als we God het offer van de dank van onze lippen brengen voor wat Hij in de Heer Jezus heeft gegeven, maar daarbij de woorden van een ander gebruiken, dat wil zeggen anderen napraten. Het lijkt mooi, maar is niet van hemzelf. Woorden kunnen worden gestolen (Jr 23:30). Eenzelfde toepassing kunnen we maken als het gaat om het afnemen van iemands ezel. De ezel is het dier van dienstbaarheid. We kunnen een dienst opeisen die een ander toekomt. Dat is een handelwijze die Paulus ver van zich heeft gehouden (2Ko 10:13).

Ook de andere dingen die Samuel aan het volk vraagt of ze hem daarvan kunnen beschuldigen, kunnen we zo toepassen. Onderdrukken wil zeggen een ander de wet opleggen, hem zijn vrijheid in Christus afnemen (Gl 5:1; vgl. Js 58:6). Mishandelen gebeurt in geestelijk opzicht als we kwaad van iemand spreken, hem in een kwaad daglicht stellen. Daardoor kan iemand blijvend geestelijk letsel oplopen. Het nemen van een geschenk ziet op het geven van een voorkeursbehandeling. We zien dan het kwaad door de vingers. Het aannemen van een geschenk kan ook gebeuren door zich open te stellen voor vleierij. Wie ons vleit, mogen we graag en zullen we bevoordelen.

Van al de dingen die Samuel noemt, moet het volk toegeven dat er wat dat betreft niets op hem is aan te merken. Hij is niet hard voor hen geweest, heeft ieder in de waardigheid erkend die past en heeft nooit iets aangenomen waardoor hij zijn onafhankelijkheid zou verliezen. Samuel bevestigt hun erkenning en het volk doet dat ook.

Het getuigenis van onze buren en vooral het getuigenis van ons eigen geweten, dat wij in onze plaats en roeping eerlijk en oprecht geleefd hebben, zal ons bemoedigen als we geminacht worden. Demétrius is een gelukkig man, omdat van hem “is getuigd door allen en door de waarheid zelf” (3Jh 1:12).

Copyright information for DutKingComments