1 Samuel 2:1-3

Inleiding

Na het gebed van Hanna als smeekbede in het vorige hoofdstuk horen we nu een gebed van haar als aanbidding en profetie. Het gaat daarin niet zozeer over de kleine Samuel, maar over Christus (1Sm 2:10). Zo moet het gebed voor ieder van onze kinderen zijn. Het gaat niet om hun maatschappelijke voorspoed, maar of Christus in hen gezien zal worden.

Zoals al eerder is opgemerkt, lijkt het gebed van Hanna op de lofzang van Maria (Lk 1:46-55). Zowel Hanna als Maria is een voorbeeld van een getrouw overblijfsel in hun tijd. Beiden voelen ze de vervallen toestand van Gods volk diep aan. Beiden begrijpen ze dat geen mens, maar alleen God hierin verandering kan aanbrengen. Het zijn allebei profetische liederen en een grote bemoediging aan het begin van een geschiedenis die door donkere wolken wordt gekenmerkt. Het is als de boog van de hoop in de wolken van het dreigende oordeel.

Het gebed kan in vier delen worden onderverdeeld:

1. 1Sm 2:1-3. Hanna bezingt de God van haar heil of behoudenis als de trouwe, almachtige, alwetende God. Ze spreekt over “onze” God (1Sm 2:2).

2. 1Sm 2:4-5. Hanna spreekt over de redding die zij heeft ervaren en de vernedering van de tegenstander.

3. 1Sm 2:6-8. De weg waarop redding wordt ervaren, is die van dood en opstanding.

4. 1Sm 2:8b-10. God voert alles tot Zijn doel, aan de strijd tussen goed en kwaad wordt voor eeuwig een einde gemaakt. Christus regeert over de herschapen aarde.

Het gebed van Hanna, waarin zij de gevoelens van haar hart uitstort, nadat zij haar zoon aan de HEERE heeft gewijd, is een lofzang met een profetisch en Messiaans karakter. Het is een psalm als de rijpe vrucht van de Geest van God. Hanna is bekend met de bestemming van Israël om een koninkrijk te zijn. Ze weet van de beloften die God aan de vaderen heeft gedaan. Ze is vervuld van het verlangen naar de vervulling van de beloften. In de geest ziet ze de Koning Die de HEERE aan Zijn volk zal geven en door Wie Hij Zijn volk de heerschappij over de aarde zal geven.

Uitingen van vreugde

Het grote profetische perspectief van dit gebed begint met persoonlijke uitingen van de zielenoefeningen van een vrouw. Ze spreekt over “mijn hart”, “mijn hoorn”, “mijn mond”. Vanuit deze persoonlijke beleving gaat ze in de loop van haar lofzang tot de einden van de aarde (1Sm 2:10).

Haar eerste gebed heeft ze in stilte gebeden – alleen haar lippen bewogen (1Sm 1:13) – tot God Die ook luistert naar wat in het geheim wordt gezegd. Nu opent ze haar mond wijd om de heerlijke dingen te vertellen die de HEERE heeft gedaan. Ze spreekt uit de overvloed van haar hart. Haar hart verheugt zich niet zozeer in de gave, Samuel, maar in de HEERE als de Gever. “Mijn hoorn” ziet op de kracht waarop zij steunt, als voorloper van de hoorn van de Gezalfde (1Sm 2:10).

Het eerste deel van het vers (“hart”) en het derde deel (“mond”) horen bij elkaar. De mond geeft uiting aan wat er in het hart leeft (Rm 10:10). Ook het tweede deel (“hoorn”) en het vierde deel (“heil”) horen bij elkaar. De hoorn is een beeld van kracht. Haar heil ligt in de kracht van de HEERE.

Niemand is met de HEERE te vergelijken

Nadat ze haar eigen vreugde heeft geuit over wat zij in de HEERE heeft gevonden, gaat ze verder met alleen over Hem te spreken. Ze stijgt uit boven haar eigen zegeningen en wordt als het ware helemaal in beslag genomen door Wie Hij is.

Het eerste kenmerk dat ze bezingt, is Zijn heiligheid. Heiligheid is een bijzonder kenmerk van de God van Israël. Geen afgod maakt daar aanspraak op.

Buiten Hem is er ook geen God. Alleen Hij is de ongeschapen, eeuwige God. Alles wat buiten Hem is, komt uit Hem voort. Hij is de oorsprong ervan. Niets buiten Hem heeft een bestaan los van Hem. “Want in Hem zijn alle dingen geschapen in de hemelen en op de aarde, de zichtbare en de onzichtbare, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten: alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen” (Ko 1:16).

Buiten Hem is er ook geen steun te vinden, is er geen bron van redding. Elke zekere en vaste hulp is alleen in Hem aanwezig. Hij is de enige rots.

De HEERE is alwetend

Het tweede kenmerk is Zijn alwetendheid (Ps 139:1-4). Hij ziet niet alleen de daden, maar ook de gedachten en motieven: “En geen schepsel is voor Hem onzichtbaar, maar alle dingen zijn naakt en geopend voor de ogen van Hem met Wie wij te doen hebben” (Hb 4:13). Hij toetst alle woorden en daden.

Dit is voor Hanna een troost en voor Peninna een waarschuwing haar toon te matigen en te letten op wat ze zegt. Over het hoofd van Peninna heen spreekt Hanna tot de vijanden van Israël en van God. Ze geeft het oordeel over aan de HEERE, Die volkomen recht zal doen waar nu nog onrecht heerst.

Copyright information for DutKingComments