1 Samuel 22:6-23

Saul noemt David zijn belager

Onze aandacht wordt weer gericht op Saul die weer onder een boom zit en weer de speer in zijn hand heeft. In wat hij zegt, horen we wat er in zijn hart leeft. Hij spreekt tot zijn stamgenoten, de Benjaminieten. Ze zijn wel aan hem verwant, maar hij heeft hen ook aan zich verplicht door hen te kopen met geschenken. Saul is een man geworden die zichzelf beklaagt, die medelijden heeft met zichzelf en zichzelf ziet als slachtoffer van de omstandigheden. We horen geen reactie van zijn dienaren. Ze zwijgen.

Saul noemt de naam van David niet. Het is voor hem een gehate naam. Hij spreekt verachtelijk over hem als “de zoon van Isaï”. Hoewel hij probeert zijn dienaren naar aanleiding van de beloning voor zich te winnen, ziet hij hen als samenzweerders die tegen hem zijn. Omdat ze niet zo spreken als hij, ziet hij hen als vijanden. Hij beschuldigt zelfs zijn zoon Jonathan ervan dat hij David tot opstand tegen hem heeft aangezet. Een jaloers mens komt tot de meest dwaze complottheorieën. Hij zet de zaak ook helemaal op zijn kop door David zijn belager te noemen. Niet David belaagt hem, maar hij belaagt David.

Achimelech ter verantwoording geroepen

De dienaren mogen het zwijgen ertoe doen, er is iemand die niet zwijgt en dat is de Edomiet Doëg. Hij zal wel laten zien dat hij het goed met Saul meent. Doëg vertelt Saul waarvan hij ooggetuige is geweest. Naar aanleiding daarvan, laat Saul Achimelech naar zich toe komen. Saul verhoort hem, maar niet zoals het zou moeten. Het verhoor is een beschuldiging. De beschuldiging is dat Achimelech een opstandeling heeft geholpen aan brood en een zwaard en ook nog eens God voor hem heeft geraadpleegd. Dan ben je wel schuldig aan hoogverraad, je bent medeplichtig aan een staatsgreep. Het staat bij Saul al vast wat hij zal doen, hij heeft zijn oordeel al geveld.

Achimelech stelt zich in zijn verantwoording aan de kant van Saul. In zijn onnozelheid verdedigt hij David. Hij heeft niet veel met David op, maar hij wil zich neutraal opstellen. Hem kan door Saul niets ten laste worden gelegd, zo meent hij. Hij wist er immers niets van dat David voor Saul op de vlucht was? Alles wat hij over David heeft gehoord, is dat hij Saul trouw dient, met Saul in een nauwe familierelatie staat en dat hij gehoorzaam doet wat Saul van hem vraagt. Is David niet geëerd in het huis van Saul? Dan kan hij het toch niet anders dan als zijn plicht zien om David te helpen? Door zo over David te spreken geeft hij een goed getuigenis van hem. Maar dat is precies wat Saul zo haat. Het maakt zijn woede alleen maar groter.

Het vonnis en de voltrekking

Saul is niet van zijn voornemen af te brengen om Achimelech te doden. Hij spreekt zelf het vonnis uit. Achimelech moet sterven, samen met zijn hele familie (Pr 3:16).

Omdat de priester hem niet heeft verteld dat David bij hem is geweest, heeft hij dus met de vijand geheuld. Wie niet van dezelfde blinde haat tegen David is bezield, stelt zich per definitie achter David en moet worden gedood. Hij beveelt zijn lijfwachten het priestergeslacht te doden van wie hij ook nog zegt dat zij priesters van de HEERE zijn. Dat durven de lijfwachten niet te doen. Door een dergelijk bevel heeft Saul zijn gezag onder zijn ondergeschikten verloren.

Dan wendt hij zich tot Doëg met het bevel de priesters te doden. Die doodt zonder schroom vijfentachtig mannen en moordt daarna nog de hele priesterstad Nob uit. Doëg doet in opdracht van Saul wat Saul met Amalek had moeten doen en waarin Saul zelf heeft gespaard wat hij van waarde vond (1Sm 15:3-9). Door het hele geslacht van Achimelech te doden wordt het woord vervuld dat over het huis van Eli is gesproken (1Sm 3:11), want Achimelech is uit het geslacht van Eli.

Abjathar vlucht naar David

Toch blijft het priesterschap behouden, want er ontkomt een zoon van Achimelech. Hij vlucht naar David en vertelt hem wat er is gebeurd (vgl. Mt 14:10-12). Als David het hoort, neemt hij de schuld op zich. Hij biedt Abjathar zijn bescherming aan en garandeert hem veiligheid. Hij stelt zich met zijn leven, waarop Saul jaagt, borg voor hem.

David dicht bij deze gelegenheid Psalm 52 (Ps 52:1-2).

Copyright information for DutKingComments