2 Chronicles 26:16-21

Uzzia wordt hoogmoedig

De mens weet vaak niet om te gaan met tegenspoed en ook niet met voorspoed. Uzzia vergeet dat hij zijn voorspoed en sterkte aan de HEERE te danken heeft. Als hij sterk is geworden, wordt zijn hart hoogmoedig (2Kr 26:16). En “hoogmoed komt vóór de val” (Sp 16:18b). Hoogmoed voert tot het verderf. Uzzia meent dat hij het heiligdom kan binnengaan en zich als koning-priester kan gedragen. Gezag en macht op het terrein van het koningschap dat hem door God is gegeven, leiden tot de aanmatiging ook gezag en macht op een terrein te kunnen uitoefenen dat God hem niet heeft gegeven.

In zijn vermetelheid matigt hij zich aan dat hij reukwerk kan offeren. Dat gebeurt in het heiligdom. Hij doet dat zonder van God daartoe een aanwijzing te hebben ontvangen. Integendeel, het is in strijd met Gods inzettingen. God heeft immers bepaald dat alleen de priesters in het heiligdom mogen komen. Gods Woord zegt dat hij “tot [zijn eigen] verderf” handelt. De zonde van Uzzia is anders dan die van zijn vader en grootvader. Joas en Amazia hebben overtreden door afgoderij te plegen, waardoor zij zich als het ware van het heiligdom hebben verwijderd. Uzzia daarentegen dringt het heiligdom binnen en wordt daardoor een overtreder. Wij zijn altijd geneigd in uitersten te vervallen.

Uzzia is eerder in het heiligdom dan de priesters. Maar de priesters, onder aanvoering van Azaria, gaan hem achterna (2Kr 26:17). Ze worden “dappere mannen” genoemd. Mannen die voor Gods eer opkomen, zijn dappere mannen, zeker als ze zich opstellen tegen de machtigste man van Juda. Geen mens, hoe voornaam ook, mag zich vergrijpen aan wat God hem niet heeft geschonken.

De hoogmoed van Uzzia uit zich op het terrein van de dienst aan God. We kunnen dat vergelijken met de opstand van Korach, Dathan en Abiram (Nm 16:1-3). Uzzia plaatst zichzelf op een voetstuk. Dit gebeurt vandaag overal in de christenheid waar christenen zich een godsdienstige positie aanmatigen en een godsdienstig gedrag vertonen, terwijl er geen rekening wordt gehouden met Gods voorschriften.

Onverschrokken gaan de priesters voor koning Uzzia staan (2Kr 26:18). Ze wijzen hem op wat de HEERE heeft bepaald over het reukwerk. Hij hoort niet in het heiligdom en gebieden hem eruit weg te gaan. Dat hij daar is, bewijst dat hij ontrouw is aan de HEERE. Ze laten zich niet misleiden door alle goede dingen die Uzzia voor de HEERE heeft gedaan. Die goede dingen zijn geen excuus voor de priesters om Uzzia dan maar niet op zijn ontrouw te wijzen.

Dat is een les voor ons. Wij zijn geneigd iemand die veel goeds heeft gedaan, het kwade niet zo aan te rekenen. Het gaat er echter niet om hoe wij tegen iemand en zijn daden aankijken, maar hoe God bepaalde daden beoordeelt. Er is lof voor het goede en er is vermaning voor het verkeerde.

Uzzia wordt melaats

Uzzia wordt woedend op de priesters die hem terechtwijzen (2Kr 26:19). Daar staat hij, met het wierookvat in zijn hand en van plan om iets moois te doen. Is hij daar bezig met een godsdienstige handeling, iets waar hij zich goed bij voelt, krijgt hij van een paar ‘scherpslijpers’ te horen dat hij dit niet doen mag! Hij, de grote, door God gezegende man! Waar halen ze de euvele moed vandaan? De priesters zijn voor hem mensen die de Bijbel veel te letterlijk nemen. Ze laten je geen ruimte om het geloof op je eigen manier te beleven.

Uzzia laat zich niet gezeggen. In werkelijkheid verzet hij zich tegen Gods inzettingen. Terwijl hij in woede tegen de priesters uitbarst, breekt de melaatsheid bij hem uit, aan zijn voorhoofd. Het voorhoofd spreekt van het denken van de mens, zijn verstand. Het symboliseert dat het verstand over de dingen van God heerst. Het stelt de overschatting van de menselijke rede in het dienen van God voor.

Uzzia heeft zo zijn eigen gedachten over wat hij in de dienst van God kan doen en volgt die gedachten. De omstandigheden waaronder de melaatsheid uitbreekt, worden nog eens gedetailleerd beschreven. Het gebeurt “voor [de ogen van] de priesters, in het huis van de HEERE, bij het reukofferaltaar”. De omstandigheden waaronder hij zondigt, maken zijn zonde heel ernstig.

God zou Uzzia met allerlei ziekten of zelfs met de dood hebben kunnen slaan, maar Hij slaat hem met melaatsheid. Melaatsheid is een beeld van de zonde die bij de mens naar buiten toe uitbreekt. In het Oude Testament komen we drie personen tegen bij wie de melaatsheid uitbreekt. Eerst is daar Mirjam. Zij matigt zich aan dat zij hetzelfde gezag als Mozes heeft (Nm 12:1-10). We zien het ook bij Gehazi. Gehazi is er niet tevreden mee een knecht te zijn; hij wil heer zijn (2Kn 5:20-27). Hier zien we het bij Uzzia. In alle drie gevallen speelt hoogmoed een rol.

De hoofdpriester Azaria verdrijft hem (2Kr 26:20). Ook “al de priesters” keren zich, met Azaria, tegen Uzzia. Zo hoort het ook te zijn als er in de gemeente eigenwilligheid openbaar wordt. Alle leden van de gemeente, die allemaal priesters zijn, behoren dezelfde afkeer van de zonde te hebben als de Heer Jezus, de ware Hoofdpriester. Door de melaatsheid realiseert Uzzia zich ook dat hij een dwaasheid heeft begaan. Hij verzet zich niet tegen zijn uitzetting, maar werkt eraan mee door zich te haasten om het huis van de HEERE te verlaten.

Azaria betekent ‘de HEERE is mijn hulp’. Uzzia betekent ‘de HEERE is mijn kracht’. De naam van zijn vader Amazia betekent ‘die de HEERE heeft versterkt’. De naam van zijn moeder Jecholia (2Kr 26:3) betekent ‘bekrachtigd door de HEERE’. Alles bij Uzzia spreekt van de kracht van de HEERE. Als hij zich dat bewust was gebleven en niet op eigen kracht was gaan vertrouwen, had hij niet als een afgezonderde moeten leven tot de dag van zijn dood (2Kr 26:21). Hij is verstoken van de dienst aan God en ook van de gemeenschap met de leden van Gods volk (Lv 13:46). In die tijd van afzondering heeft hij wel veel kunnen nadenken over wat hij heeft gedaan, om daarover in het reine met God te komen.

Copyright information for DutKingComments