2 Chronicles 28:5-27

De tucht van de HEERE

De ontrouw van Achaz brengt Gods tucht over hem (2Kr 28:5). God wordt hier “zijn God” genoemd. Dat is niet omdat Achaz enige verbinding met God heeft, maar omdat God Zijn rechten op Zijn land en Zijn vertegenwoordiger in dat land niet opgeeft. Achaz kan die rechten wel verloochenen, maar daarom geeft God die nog niet op. Juist daarom brengt Hij tucht over hem en Zijn volk (Am 3:2). Hij oefent die tucht uit door hem in de macht van de koning van Syrië en in die van de koning van Israël te geven.

Syrië en Efraïm hebben zich aaneengesloten om zich sterk te maken tegenover Assyrië. God gebruikt dit verwerpelijke bondgenootschap van de tien stammen met Syrië als tuchtroede voor de twee stammen. Een grote groep gevangenen wordt door de koning van Syrië naar Damascus gevoerd. De koning van Israël brengt Achaz een zware slag toe. Achaz heeft ervoor gekozen te wandelen in de wegen van de koningen van Israël (2Kr 28:2) en ervaart nu wat dat oplevert. Wie zich verbindt met goddeloosheid, ervaart goddeloosheid.

Pekah, de koning van Israël, krijgt de gelegenheid om in Juda op één dag honderdtwintigduizend man te doden (2Kr 28:6). Dat er zoveel mannen, nog wel “dappere mannen”, en dat op één dag, gedood worden, toont de snelheid en felheid van dit oordeel van de HEERE aan. Pekah is daartoe in staat omdat Juda – dat is koning en volk, “zij” – los van de HEERE is. Dat betekent niet dat Pekah en de tien stammen wel in verbinding met de HEERE staan. Zij zijn net zo los van de HEERE en net zo goddeloos. Maar Juda heeft een grotere verantwoordelijkheid omdat de HEERE nog steeds in Zijn huis in Jeruzalem in hun midden woont. Het verlaten van de HEERE door beide koninkrijken heeft tot dit ongekende broederdrama gevoerd.

Eén man uit het leger van Pekah krijgt een bijzondere vermelding. Dat is “Zichri, een held uit Efraïm” (2Kr 28:7). Zichri wordt ’held’ genoemd, maar hij is in een andere zin held dan bijvoorbeeld de helden van David. De helden van David zijn helden geworden in een strijd voor David en tegen de vijanden van Israël. Zichri is een held in de ogen van de mensen.

Hij doodt drie mensen die tot Gods volk behoren. Hij doet dat vanuit strategisch oogpunt. De mensen die hij doodt, hebben een nauwe relatie met de koning. Het betreft een familielid, een hofmaarschalk en de eerste minister. De dood van deze mensen zal de laatste hoop van Achaz op enige steun in zijn directe omgeving de bodem hebben ingeslagen. Van die steun moet hij het hebben, want er is bij hem geen enkele gedachte aan de HEERE.

In Jesaja 7 lezen we het doel van de aanval van Syrië en Israël. Dat is om Achaz te onttronen en een Syrische koning over Juda aan te stellen, een zekere “zoon van Tabeal” (Js 7:6). Daar blijkt ook dat Achaz erg in het nauw zit. Het lijkt alsof het met het huis van David afgelopen is. Dan komt Jesaja naar hem toe. Achaz mag een teken vragen. Zijn antwoord is schijn, huichelachtig (Js 7:10-13). Hij heeft allang zijn hoop gevestigd op Assyrië. Er is bij hem geen enkel verlangen om de HEERE om hulp te vragen.

Dan komt de profetie, niet voor Achaz, maar voor het huis van David, over de maagd die zwanger zal worden (Js 7:14). Dat zien we in Mattheüs 1 in vervulling gaan (Mt 1:18-23). In die donkere geschiedenis laat God zo het licht van de toekomst schijnen. In Christus, Die naar de voorzegging door Jesaja uit de maagd geboren wordt, blijft de lamp voor het huis van David branden.

De HEERE spreekt tot de Israëlieten

De Israëlieten hebben al honderdtwintigduizend man gedood (2Kr 28:6). Nu voeren ze ook nog tweehonderdduizend “vrouwen, zonen en dochters” als gevangenen weg (2Kr 28:8). Het valt op dat er staat dat zij “van hun broeders” wegvoeren. Het gaat om een broedervolk. Van hen roven de Israëlieten ook veel buit die ze meenemen naar Samaria. Zo lijdt Juda een enorm verlies aan mensen en goederen. Afwijking van de HEERE levert nooit winst, maar altijd verlies op. Dat dit allemaal onder broeders gebeurt, maakt de zaak extra tragisch. In feite zijn ook de winnaars verliezers. Dat blijkt uit het vervolg.

Er komt een profeet uit Samaria, Oded (2Kr 28:9). Het is opmerkelijk dat hij zich daar bevindt, in het centrum van het goddeloze Israël. Hij gaat het leger tegemoet dat met de gevangenen en de buit op weg is naar Samaria. De profeet heeft geen prettige boodschap voor hen. Hij komt niet om hen te feliciteren met de overwinning, maar om hen in Gods Naam op hun zonden te wijzen en Zijn oordeel daarover aan te kondigen. Het getuigt van grote moed om tegen een volk in een overwinningsroes zo te spreken en het volk ertoe op te roepen nederig te worden vanwege de eigen toestand (vgl. Dt 9:5; Rm 11:20-21).

Oded wijst de Israëlieten erop dat ze de overwinning alleen te danken hebben aan de grimmigheid van de HEERE over Juda. De profeet vermaant hen stevig over de manier waarop ze op Juda hebben ingehakt. Ze zijn met een woede tekeergegaan die het geroep van hun slachtoffers tot de hemel heeft doen stijgen. En alsof dat allemaal niet genoeg is, hebben ze ook de Judeeërs en Jeruzalemmers aan zich onderworpen om hen als slaven en slavinnen te gebruiken (2Kr 28:10a), iets dat door de HEERE uitdrukkelijk verboden is (Lv 25:46b). Hebben ze er dan helemaal geen idee van hoezeer ze zelf bij de HEERE, hun God in de schuld staan (2Kr 28:10b)?

Oded houdt de tien stammen voor dat de toorn van de HEERE op hen rust. God heeft hen gebruikt als tuchtroede om Juda te straffen. Maar de toorn van God komt ook over de tuchtroede als zij handelen naar eigen goeddunken. We zien dat bijvoorbeeld ook bij Assyrië die door God als tuchtroede tegen Israël gebruikt wordt. Dat volk zal eveneens geoordeeld worden vanwege zijn ontrouw aan de HEERE (Js 10:5-19).

Na zijn ernstige woorden roept Oded hen op naar hem te luisteren en te doen wat hij zegt (2Kr 28:11). Ze moeten de gevangenen “die u van uw broeders als gevangenen weggevoerd hebt”, terugbrengen naar Juda. Dat moeten ze doen omdat de brandende toorn van de HEERE tegen hen is. De HEERE is zeer verbolgen over hun wraakuitoefening. Ze hebben weliswaar Zijn tucht over Juda gebracht, maar zij hebben in de uitvoering ervan geen rekening gehouden met Hem en ook niet met hun eigen zondige praktijken. Ze hebben het in hoogmoed en opgeblazenheid gedaan.

Voor ons houdt dit een les in ingeval wij persoonlijk iemand op een fout moeten wijzen of als er in de gemeente tucht moet worden uitgeoefend. We moeten ons dan bewust zijn dat we niet beter zijn en ook geen tucht uitoefenen in een hooghartige houding (Gl 6:1; 1Ko 5:2).

Reactie op het woord van Oded

Zelden heeft het vermanende woord van een profeet zó snel en zó radicaal gehoor gevonden. Het woord van God door de profeet slaat bij vier mannen in (2Kr 28:12). Het zijn familiehoofden van Efraïm, van wie de Geest de namen vermeldt. Hij doet dat omdat wat zij doen voor de HEERE grote waarde heeft (vgl. Lk 10:30-37; Mt 25:31-40; Rm 12:20). In die goddeloze tien stammen blijken mannen te zijn die open staan voor Gods Woord. Zij behoren tot de zevenduizend in Israël “die de knieën niet gebogen hebben voor de Baäl” (1Kn 19:18). Zij keren zich tegen hen die uit het leger komen en hebben, in navolging van Oded, de moed hen aan te spreken over hun toestand tegenover God.

De vier mannen onderstrepen wat Oded heeft gezegd en vullen het aan met hun schuldbelijdenis (2Kr 28:13). Er is al veel gezondigd, er is al veel schuld en de brandende toorn is tegen Israël. Moeten ze daar nu nog meer aan toevoegen door hun broeders als gevangenen uit Juda in Samaria te brengen?

Ook de vier mannen vinden direct gehoor. De gewapende mannen gaan er niet tegenin, maar geven alle buit uit handen en geven die aan de leiders en heel de gemeente (2Kr 28:14). Ze reageren op een onverwacht instemmende manier die volkomen ongebruikelijk is voor soldaten die de buit in handen hebben. Een dergelijke overgave kan niet anders dan het werk van Gods Geest zijn. Het is een lichtpunt in de geschiedenis van de tien stammen.

De Geest werkt nog verder in de harten. Mannen, die met hun namen aangewezen zijn (2Kr 28:15) – waaronder zeker ook de vier genoemde mannen (2Kr 28:12) –, handelen als ware ‘barmhartige Samaritanen’ (Lk 10:30-35). Hun barmhartige behandeling van krijgsgevangen kunnen we gerust uniek noemen.

De naakten worden gekleed en geschoeid met kleding en schoeisel uit de buit. Ze geven hun eten en drinken. De gewonden worden met zalf behandeld (vgl. Ez 16:9). Zij die te zwak zijn om te lopen, worden “zachtjes op ezels” gezet en vervoerd. Ze gaan met opmerkelijke zachtheid met hun gevangenen om. Zo komen alle gevangenen terug bij hun broeders in Jericho. Daarna keren de ‘barmhartige Samaritanen’ terug naar Samaria.

Wij kunnen hieruit leren. Het is onze opdracht onze vijanden goed te doen en met zachtheid te behandelen in plaats van kwaad en pijn te doen. Het is onze opdracht voor hen te bidden (Mt 5:44-45) en het kwade in hen te overwinnen door het goede (Rm 12:20-21). Als we dat doen, zullen we volmaakt zijn zoals onze “hemelse Vader volmaakt is” (Mt 5:48). Een dergelijke handelwijze zal wel eens tegen ons gevoel ingaan. Het gaat echter niet om ons gevoel, maar om wat juist is in de ogen van de Heer. Als we doen wat juist is in Zijn ogen, zal ons gevoel zich daarbij aansluiten. Hij zal ons hart vullen met Zijn liefde.

Verdere tucht van de HEERE

Achaz is niet door tucht en ook niet door de zojuist verleende genadebewijzen tot een erkenning van zijn zonden te brengen. “In die tijd”, dat is de tijd dat hij bedreigd wordt door de koning van Syrië en de koning van Israël, neemt hij niet de toevlucht tot God, maar hij zoekt steun bij de koningen van Assyrië (2Kr 28:16). Verder zijn er nog Edomieten gekomen die Juda hebben verslagen en gevangenen hebben weggevoerd (2Kr 28:17; Ob 1:11; Jl 3:19). Ook de Filistijnen melden zich (2Kr 28:18). Zij nemen diverse plaatsen in en gaan daar wonen.

De handelwijze van Achaz bezorgt Gods volk enorme verliezen aan gebied en vrijheid. Zo gaat het ook met levens van mensen die van God afwijken. Ze raken hun zegeningen en vrijheid kwijt. Mogelijk menen ze juist in vrijheid te leven omdat ze het leven naar Gods wil als een juk ervaren. Ze zullen echter ervaren dat leven zonder God een leven in slavernij van de zonde is.

De HEERE staat achter dit alles. Hij vernedert Juda (2Kr 28:19) omdat Achaz, de leider van Zijn volk, het volk voorgaat in het plegen van trouwbreuk tegen Hem. Het hele beleid van Achaz is erop gericht het volk ervan te weerhouden God te dienen. Dit is een grote oneer voor Hem. Zulk handelen kan Hij niet ongestraft laten. Achaz laat zich echter door niets bewegen om zich “onder de krachtige hand van God” te vernederen (1Pt 5:6). Dat zien we ook in het vervolg.

Verdere ontrouw van Achaz

Het verzoek van Achaz aan de koningen van Assyrië om hem te helpen (2Kr 28:16) heeft een averechtse uitwerking (2Kr 28:20). De koning van Assyrië komt wel naar Achaz toe, maar dat is niet om hem te helpen. Integendeel, hij brengt Achaz in het nauw. Hij is een nieuwe vijand van Achaz, de zoveelste. Achaz haalt het huis van de HEERE, zijn eigen huis en de huizen van de rijke vorsten leeg om de koning van Assyrië op zijn hand te krijgen (2Kr 28:21). Het is allemaal tevergeefs. Hij blijft alleen in zijn ellende met allemaal vijanden die hem het leven erg moeilijk maken.

Het heeft ook geen effect op zijn verhouding tot de HEERE. Zijn nood drijft hem niet naar de HEERE. Hij gaat door met zijn ontrouw aan Hem (2Kr 28:22). In zijn dwaasheid neemt hij zelfs de toevlucht tot de goden van Damascus en offert aan hen (2Kr 28:23). Hij vervangt eenvoudig de God van Israël door de afgoden van Syrië.

De Heilige Geest vermeldt de dwaze redenering die hij daarvoor volgt. Hij redeneert dat de goden van de koningen van Syrië hen aan de overwinning helpen. Daarom wil hij zich ook van hun steun verzekeren door aan hen te offeren. Voor het brengen van die offers heeft Achaz zelfs het altaar van Damascus nagemaakt (2Kn 16:10-13). Hoe ver kan een mens van God afwijken.

En Achaz is niet alleen in zijn afwijken van God. Heel Israël volgt hem daarin. Iemand die van God afwijkt, en zeker als het iemand is die een vooraanstaande positie in Gods volk heeft, gaat die weg nooit alleen. We kunnen ook denken aan ouders ten opzichte van hun kinderen. Achaz is een waarschuwend voorbeeld voor allen die leiding geven, in welk verband dan ook.

Achaz is helemaal in de macht van de duivel. Zo gaat het met mensen, vooral met godsdienstige mensen, die zich op geen enkele manier door God laten corrigeren, niet door Zijn Woord en niet door dramatische gebeurtenissen. Ze hollen, net als Achaz, voort op de weg van en naar het verderf. Niets kan hen afremmen. Door hun, wat zij noemen, traumatische ervaringen met God, hebben ze het helemaal met Hem gehad. Alles wat aan Hem herinnert, wordt uit hun leven en omgeving verwijderd. Daarvoor in de plaats zoeken ze het in alternatieve manieren van geloven. Alles is goed, als het maar niet de God van de Bijbel is. Dit is de manier waarop Achaz te werk gaat.

Achaz is helemaal klaar met God. Hij verzamelt de voorwerpen van het huis van God, waarmee Hij gediend wordt, en hakt die in stukken (2Kr 28:24). Weg ermee. Het moet anderen ook onmogelijk gemaakt worden nog in Gods huis te komen. Dus, dicht die deuren. Niet dat hij het met godsdienst heeft gehad, maar hij maakt zelf wel uit hoe hij dat beleeft. Het moet mogelijk zijn om overal, zodra je er maar behoefte aan hebt, je godsdienstige emoties kwijt te kunnen. Daarom “maakte hij voor zichzelf altaren op elke hoek in Jeruzalem”. Weg met die bekrompenheid van de HEERE.

Wat hij in Jeruzalem doet, doet hij in elke stad in Juda (2Kr 28:25). Iedereen moet overal “aan andere goden reukoffers” kunnen brengen. Dat is nog eens ruimdenkend. Gods oordeel daarover interesseert hem niet. De Geest laat echter de doodsklok luiden: “Zo verwekte hij de HEERE, de God van zijn vaderen, tot toorn.” Met deze ernstige woorden sluit de kroniekschrijver zijn beschrijving van het leven van Achaz af, een leven waarin hij niets positiefs heeft kunnen ontdekken.

De dood van Achaz

De beschrijving van het overige van de geschiedenis van Achaz en zijn wegen is te vinden “in het boek van de koningen van Juda en Israël” (2Kr 28:26). Dat boek kennen wij niet. Dat hoeft ook niet, want wat we in de voorgaande verzen over Achaz hebben gelezen, tekent hem ten voeten uit. Al zijn daden en wegen die in dat voor ons onbekende boek beschreven zijn, zijn slechts meer van hetzelfde.

Aan het goddeloze leven van Achaz komt een einde. Als hij sterft, wordt hij in Jeruzalem begraven. Een begraafplaats van eer is er voor hem echter niet. Hij wordt niet begraven in de graven van de koningen van Israël.

Na deze afsluitende opmerking plaatst de kroniekschrijver Hizkia, de zoon van Achaz, voor onze aandacht. Hizkia wordt koning in de plaats van Achaz. In de volgende vier hoofdstukken (2 Kronieken 29-32) zullen we de grote genade van God zien. Die genade is dat God een zo goddeloze koning als Achaz een zo Godvrezende zoon als Hizkia heeft gegeven en de zegen die Hij Zijn volk daarmee schenkt.

Copyright information for DutKingComments