2 Chronicles 6:18

Vraag om te luisteren naar zijn gebed

Salomo spreekt zijn gebed uit vóór het altaar (2Kr 6:12), op een koperen podium (2Kr 6:13). Het podium is niet bedoeld om zichzelf boven het volk te verheffen, maar opdat allen hem kunnen zien knielen en hem kunnen horen bidden (vgl. Ne 8:4-5). De maten van het podium zijn de maten van het oude brandofferaltaar in de tabernakel (Ex 27:1). Er is voor de tempel een nieuw en groter brandofferaltaar gemaakt. Toch er is ook een herinnering aan het oude, kleinere brandofferaltaar.

Het brandofferaltaar is de plaats van ontmoeting tussen de heilige God en een zondig volk. Het offer op dat altaar wordt verteerd en het volk gaat vrijuit. Salomo’s voorbede is gefundeerd op het offer dat is gebracht. De dienst van voorbede van de Heer Jezus nu in de hemel is gegrond op Zijn offer, dat Hij op aarde heeft gebracht aan God door Zijn werk op het kruis.

De houding van Salomo is passend en eerbiedig, in overeenstemming met zijn gebed. Hij spreidt “zijn handen uit naar de hemel”. Hij weet dat daar de HEERE woont. Later zal hij in zijn gebed wijzen op bidden in de richting van het huis (2Kr 6:26; 29; 34; 38) als een locatie op aarde. Dat is in overeenstemming met Gods wil. Het geloof kijkt vervolgens naar boven.

De 2Kr 6:14-21 zijn een lange inleiding op het gebed dat Salomo bidt voor het volk. Hij veronderstelt het bestaan van andere goden (2Kr 6:14; vgl. Ex 15:11), maar niemand is met God te vergelijken (Dt 4:35; 39; 1Ko 8:6). Hij spreekt erover dat God Zich heeft gehouden aan wat Hij in het verleden gesproken heeft (2Kr 6:15). Dat is voor hem de aanleiding te vragen of God ook in de toekomst Zich zal houden aan wat Hij gesproken heeft (2Kr 6:16-17).

Als Salomo zo een beroep heeft gedaan op Gods trouw in het verleden en zijn vertrouwen heeft uitgesproken in Gods trouw voor de toekomst, roemt hij de onmetelijke grootheid van God (2Kr 6:18). God gaat alles te boven. Hij is groter dan alle beloften en dan alle plaatsen waar iemand kan wonen, zowel op aarde als in het heelal. God woont niet in iets wat mensenhanden hebben gemaakt (Js 66:1; Js 6:1; Hd 7:48; Hd 17:24).

Tegelijk is de grootheid van God voor hem de uitnodiging om die grote God te vragen aandacht te schenken aan zijn “gebed” en aan zijn “smeekbede” en te luisteren naar zijn “roepen” (2Kr 6:19). Salomo drukt zich steeds sterker uit: bidden, smeken, roepen. Hij verlangt er intens naar dat Gods aandacht voortdurend op dit huis zal zijn gericht, vanwege Zijn Naam die Hij daar heeft gevestigd (2Kr 6:20).

Hij vraagt de HEERE nog eens om naar zijn gebed te luisteren, maar hij betrekt nu ook Israël erbij en vraagt de HEERE ook naar hun gebed te luisteren (2Kr 6:21). Salomo noemt de hemel de woonplaats van God. Hij beseft dat het huis dat hij gebouwd heeft daarvan slechts een afschaduwing is, want de hulp voor de bouw van dit huis moest van de hemel komen.

Salomo spreekt tot de HEERE in het besef van zijn eigen geringheid. Hij is niet meer dan een dienaar die in alles afhankelijk is van zijn grote Meester. In drie op elkaar volgende verzen spreekt hij in elk vers over zichzelf als “Uw dienaar” (2Kr 6:19; 20; 21). Dat heeft hij in de voorgaande verzen steeds van zijn vader David gezegd. Wij mogen zeker als kinderen tot God komen, maar we zullen ook nooit mogen vergeten dat wij dienaren zijn. We mogen komen met de vrijmoedigheid van een kind, maar tegelijk ook met de eerbied van een slaaf voor zijn Heer.

Copyright information for DutKingComments