2 Chronicles 6:41

Salomo vraagt om verhoring van zijn gebed

De algemene gedachte van alle zeven gebeden is dat ze allemaal gedaan worden in of gericht naar het huis van God. Het is “het gebed van deze plaats” (2Kr 6:40). Het antwoord van God in het volgende hoofdstuk sluit daarop aan (2Kr 7:15-16).

Salomo sluit zijn gebed af (2Kr 6:41-42). Hij doet dat met enkele woorden van David (Ps 132:8-10). Eerder zijn de woorden “sta op” (2Kr 6:41) tot de ark van het verbond gesproken als het volk Israël aan de woestijnreis begint (Nm 10:35). Later spreekt David die woorden bij het opbrengen van de ark van Kirjath-Jearim naar Sion (Ps 132:8). Hier spreekt Salomo deze woorden als de ark zijn definitieve rustplaats krijgt in de tempel op de berg Moria.

Dat de ark zijn rustplaats heeft gekregen, is aanleiding over de priesters en hun kleding te spreken. De priesterkleding is “heil” of behoudenis. Het spreekt ervan dat de Heer Jezus Zijn plaats in het hemelse heiligdom heeft ingenomen. De gelovigen als priesters mogen daar nu binnengaan in het bewustzijn van een volle zekerheid van de behoudenis. Die behoudenis is niet gegrond op iets in henzelf, maar is volledig het gevolg van de aanvaarding door God van Christus en Zijn werk. Wij, als “gunstelingen”, als begunstigden of als begenadigden, mogen “verblijd zijn over het goede”. Het geeft de volledige verzadiging aan als gevolg van alles wat God ons in Christus heeft gegeven.

Salomo noemt de pleitgrond (2Kr 6:42). Hij pleit op grond van Wie de Gezalfde, dat is Christus, is voor God, want het volk en de Gezalfde horen bij elkaar. Wordt de Gezalfde gehoord, dan wordt het volk aangenomen. In onszelf is geen gerechtigheid. Onze gerechtigheid is alleen in de Gezalfde te vinden.

Copyright information for DutKingComments