2 Chronicles 6:8-11

Salomo looft de HEERE om de tempel

Salomo richt zich tot de HEERE (2Kr 6:1-2). Eerst herinnert hij de HEERE eraan waar Hij gezegd heeft te zullen wonen en wel “in een donkere [wolk]”. Het geeft aan dat God ontoegankelijk is voor mensen. Hij bewoont “een ontoegankelijk licht” (1Tm 6:16). Zo komt Hij tot Mozes “in een dichte wolk”, “de donkere [wolk], waar God was” (Ex 19:9; Ex 20:21). Het is het grote voorrecht van de gelovige in deze tijd om tot die God te naderen. Dat is mogelijk geworden door Christus.

Het is alsof Salomo zich erover verbaast dat hij voor die God, Die gezegd heeft “in een donkere [wolk] te zullen wonen”, een huis als woning heeft gebouwd (2Kr 6:2). Later, in 2Kr 6:18, voegt hij eraan toe dat God niet in een door mensen gemaakt huis kan wonen (vgl. Js 66:1; Hd 7:48). Toch is het ook waar dat de tempel “een vaste woonplaats” voor de HEERE is en dat “in alle eeuwigheid”. Dit zal in het vrederijk zijn volle vervulling vinden.

Salomo is de middelaar. Hij treedt in dit gedeelte op als de koning-priester: hij is koning en doet als priester voorbede. Deze combinatie is het kenmerk van de Messias (Zc 6:13). Salomo is, met zijn vader David, de enige die als koning het volk heeft gezegend (2Kr 6:3).

De eerste woorden die Salomo spreekt, zijn “geloofd zij de HEERE” (2Kr 6:4). Voordat hij gaat bidden, prijst hij God om wat Hij heeft gezegd met Zijn mond en ook heeft gedaan met Zijn handen. Het bouwen en voltooien van de tempel is gebeurd door mensenhanden, maar Salomo schrijft het hele bouwwerk toe aan de handen van “de HEERE, de God van Israël”.

Wat wij voor de Heer doen en tot stand brengen, komt uiteindelijk van Hem en daarom komt Hem dan ook alle eer toe. Paulus en Barnabas realiseren zich dat ook. In het verslag van hun zendingsreis berichten zij “alles wat God met hen had gedaan” (Hd 14:27; Hd 15:4; 1Ko 15:10).

In eerdere dagen, wanneer het volk in de woestijn is, heeft God geen stad verkozen om in te wonen en geen man verkozen die Hij als vorst over Zijn volk heeft gesteld (2Kr 6:5). Dat heeft Hij nu gedaan (2Kr 6:6). Hij heeft een stad verkozen en Hij heeft een man verkozen (Ps 78:68; 70). Het enige wat belangrijk is, is de keus van God. Dat maakt alles wat mensen bedenken tot leugen, zoals het Bethel van Jerobeam (1Kn 12:25-33).

De HEERE heeft Jeruzalem verkozen en daar heeft de HEERE nu Zijn huis. In dit hoofdstuk wordt meerdere keren gesproken over de Naam van de HEERE met betrekking tot Gods huis. Daar laat Hij Zijn Naam wonen. Dat herinnert aan wat de Heer Jezus van de gemeente zegt: “Waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in het midden van hen” (Mt 18:20).

Salomo wijst op zijn vader David als de man die liefde in zijn hart heeft gehad voor Gods huis en die de oorspronkelijke plannenmaker ervan is (2Kr 6:7). Wat hij zelf heeft mogen doen, is verder werken met wat zijn vader David al heeft klaargemaakt (2Kr 6:8-11).

We zien hier een voorbeeld van de spreuk die de Heer Jezus aanhaalt en wat Hij daaraan verbindt: “De een zaait, de ander maait. Ik heb u gezonden om te maaien wat u niet hebt bearbeid; anderen hebben het bearbeid en u bent op hun arbeid[sterrein] gekomen” (Jh 4:37-38). De een mag een werk beginnen en een ander mag het afmaken. De ene generatie begint iets, de andere generatie gaat er mee verder. We bouwen op het fundament dat anderen hebben gelegd.

Ook zien we hier dat Salomo zich herinnert welke Goddelijke aanwijzingen zijn vader heeft gehad en dat hij daaraan vasthoudt. Hij zoekt geen vernieuwing en brengt geen eigenmachtige aanpassingen aan. Ook zoekt hij geen eigen eer door origineel te willen zijn.

Van enkele personen lezen we dat hun hart is uitgegaan naar het huis van God, dat zij ernaar hebben verlangd dat dit huis er zou zijn. We zien dit bij Mozes (Ex 15:13; 17), David (1Kr 17:1) en Kores (Ea 1:2-3). Allen zijn ze hierin een beeld van de Heer Jezus. In het Nieuwe Testament behoort het hart van iedere gelovige naar Gods huis uit te gaan (1Ko 3:10b).

Copyright information for DutKingComments