2 Corinthians 8:8-9

De genade van het geven

In 2 Korinthiërs 8-9 komt Paulus terug op een onderwerp dat hij al in zijn eerste brief heeft aangesneden (1Ko 16:1-2). Het betreft de financiële ondersteuning van gelovigen die in armoede leven. Om het even duidelijk te zeggen: hij gaat het hebben over je geld, je banksaldo. Het kan je geld gaan kosten als je je met deze hoofdstukken gaat bezighouden. Weet daarom goed waaraan je begint.

In het gedeelte dat je nu voor je hebt, zal Paulus je op een schitterende manier losmaken van je aardse bezittingen. Overigens behandelt hij dit thema zonder er zelf enig belang of voordeel bij te hebben. Hij vraagt namelijk niet voor zichzelf, maar voor de noodlijdende gelovigen in Judéa. Let er even op waarom het gaat: hij maakt jou los van je geld; dat is wat anders dan het omgekeerde, dat hij geld van jou los ziet te krijgen.

Hoe dat in zijn werk gaat, kun je leren uit de manier waarop hij de Korinthiërs hierover onderwijst. Hij zegt namelijk niet tegen hen dat ze ‘zoveel’ procent van hun inkomen moeten geven. Zo ging dat in het Oude Testament. Tien procent was de norm en iedereen wist waar hij aan toe was. In het Nieuwe Testament gaat het niet om het bedrag, maar om het motief, het waaróm van het geven en de gezindheid waarin gegeven wordt.

2Ko 8:1-2. Je krijgt de indruk dat Korinthe een aantal welgestelde broeders en zusters rijk is. Toch zegt Paulus niet dat ze moeten geven omdat ze het zo goed hebben. Nee, hij stelt de gemeenten van Macedonië als voorbeeld. Dáár moeten ze eens naar kijken. Die gemeenten hadden alle reden om aan zichzelf te denken. Ze hadden het moeilijk, ze werden vervolgd. Daarbij komt, misschien wel als gevolg van de verdrukking, dat ze in diepe armoede leefden. Toch dachten ze niet aan zichzelf. Te midden van de moeiten was er een overvloed aan blijdschap in de Heer. Daardoor dachten ze aan anderen die in nood waren en ze waren dan ook overvloedig geweest in hun geven. Dat is, zoals Paulus het noemt, “genade van God”.

2Ko 8:3-4. Die genade had hen ertoe gebracht uit eigen beweging te geven. Er is hier geen sprake van een bevel of een gebod. Integendeel. Je leest van deze gelovigen in Macedonië dat ze Paulus smeekten om te mógen geven. Hoe zijn ze daartoe gekomen? Zoiets kun je alleen aantreffen bij gelovigen die door en door beseffen dat zij een familieband met elkaar hebben. Het gaat om broers en zussen in het geloof, die allen hetzelfde nieuwe leven, allen dezelfde Vader, allen dezelfde Heer en allen dezelfde Heilige Geest hebben. Ze wilden graag delen in een dienst die aan andere heiligen werd verricht. Dienst is niet alleen ‘dienen met het Woord’, maar ook door de daad.

Paulus kan van hen getuigen dat ze hebben gegeven zoveel als ze konden, ja, dat ze meer hebben gegeven dan ze eigenlijk konden geven. Daartoe zijn ze gekomen omdat geven voor hen een ‘gunst’ was. Geven is een voorrecht en geen plicht. Wie dit zo ziet, hangt niet aan zijn geld. De Heer Jezus heeft Zelf gezegd dat je gelukkiger wordt van geven dan van ontvangen (Hd 20:35). Wat de Macedoniërs gaven, ging zelfs de verwachtingen van Paulus te boven.

2Ko 8:5. Welk geheim steekt er achter zo’n vrijgevigheid? Dat lees je in dit vers: zij gaven eerst zichzelf aan de Heer. Wie zichzelf eerst in volle overgave aan de Heer geeft, heeft er geen moeite meer mee om zijn aardse bezittingen aan anderen te geven. Je raakt dan helemaal vol van Wie de Heer is en je vertrouwt Hem dat Hij kan voorzien in alles wat je nodig hebt. Heeft Hij het niet in Psalm 50 gezegd: “Van Mij is de wereld en al wat zij bevat” (Ps 50:12b)? Iemand zei eens tegen mij: ‘Je kunt blijven doorgaan met geven, want je kunt God nooit leeg geven.’ Hij bedoelde daarmee dat je kunt blijven weggeven wat je van God krijgt, want Gods bron raakt nooit uitgeput.

Het is de wil van God dat jij eerst jezelf weggeeft aan de Heer. Vervolgens lees je van de Macedoniërs dat zij zichzelf aan Paulus gaven. Dat wil zeggen dat zij volledig instemden met wat Paulus hun hier als voorbeeld voorleeft en als vermaning voorhoudt. Dat is ook belangrijk. Geef je ook over aan ‘Paulus’. Daarmee bedoel ik: Lees zijn brieven in de Bijbel en neem het onderwijs dat hij daarin geeft ter harte. Dat is ook wat God wil.

2Ko 8:6. Met dit voorbeeld voor ogen is Titus aangespoord om naar Korinthe te gaan en het geld in ontvangst te nemen dat ze op grond van zijn eerste brief (1Ko 16:2) opzij hadden gelegd. Hiermee zullen zij ook deel krijgen aan de genade van het geven. Je kunt aan alles merken dat het geen geldklopperij is. Het is Paulus erom te doen dat ze met hun geld op een juiste, christelijke wijze zouden omgaan.

2Ko 8:7. Hij wijst hen nog eens op de overvloed van geestelijke zegeningen die ze bezitten: “geloof, woord, kennis”. Woord en kennis heeft hij in 1 Korinthiërs 1 ook genoemd (1Ko 1:4-5). Toen heeft hij moeten zeggen dat ze die op een vleselijke manier gebruikten. Nu kan hij er positief over spreken en er ook nog iets aan toevoegen. Hij kan vol blijdschap spreken over “alle bereidwilligheid” die ze hebben getoond en hun “liefde” tot hem. Hun bereidwilligheid hebben ze getoond door te luisteren naar wat hij in zijn eerste brief heeft geschreven. Daarmee hebben ze tegelijk hun liefde voor hem laten zien.

Geloof, woord en kennis zijn nu niet langer zaken waarmee ze alleen maar te koop lopen. Er is een gezonde basis aanwezig om deze dingen te beleven zoals ze bedoeld zijn. Hun vertrouwen op God (geloof), hun spreken daarover (woord) en wat ze van God weten (kennis), is in hun leven te zien. Nu mogen ze aan dit alles nog iets toevoegen: ze mogen overvloedig geven, waarvoor hier weer het woord “genade” wordt gebruikt.

Je komt dit woord al voor de vierde keer tegen, na 2Ko 8:1, 2Ko 8:4 – waar het met “gunst” is vertaald – en 2Ko 8:6. Hierna komt het nog vier keer voor (2Ko 8:9; 19; 2Ko 9:8; 14), in totaal acht keer.

2Ko 8:8. Om elk misverstand uit te sluiten benadrukt Paulus dat hij geen bevel geeft. Hij heeft over de bereidwilligheid van anderen – dat zijn de Macedoniërs – geschreven, om de Korinthiërs gewillig te maken zich op dezelfde wijze te laten kennen. Zo werkt dat nog steeds. Goed voorbeeld doet goed volgen. Je mag je door het goede voorbeeld van anderen laten stimuleren om op dezelfde wijze te handelen. Het gaat, nog eens gezegd, niet om de grootte van het bedrag, maar om het motief van het geven.

Voor de Korinthiërs komt daar nog een aspect bij, namelijk van het beproeven van de liefde. Johannes schrijft in zijn eerste brief: “Wie nu aardse goederen heeft en zijn broeder gebrek ziet lijden en zijn hart voor hem sluit, hoe blijft de liefde van God in hem?” (1Jh 3:17). Johannes zegt het sterk: als iemand ziet dat zijn broeder of zuster iets nodig heeft en daar niets aan doet, terwijl hij het wel kan, is zo iemand niet eens een gelovige. De liefde van God woont niet in zo iemand.

Jouw broederliefde wordt het best getest als er een beroep wordt gedaan op je geld, je banksaldo. Paulus zegt hier als het ware: ‘Laat maar eens zien of je liefde voor je arme broeder echt is, door hem te geven of aan hem over te maken wat je kunt.’ Dit aspect van de beproeving van de liefde mag je gerust op jezelf betrekken.

Lees nog eens 2 Korinthiërs 8:1-8.

Verwerking: Wat zegt het voorbeeld van de Macedoniërs jou?

Iedereen evenveel

2Ko 8:9. Dit vers is weer zo’n ijzersterk bewijs van het feit dat Paulus – en dat zie je ook bij de andere bijbelschrijvers – telkens bij de meest praktische onderwerpen het voorbeeld van de Heer Jezus naar voren brengt. Met het voorbeeld van de Macedoniërs heeft hij de Korinthiërs in de vorige verzen al aangesproken, maar het voorbeeld van de Heer Jezus dat nu komt, slaat natuurlijk alles.

Jij kent toch ook de genade van de Heer Jezus Christus? De Heer Jezus wordt hier met Zijn volle Naam genoemd. Alle heerlijkheid van Zijn Persoon komt in dit vers tot uiting, zomaar midden in een gedeelte dat gaat over geven. Er zijn veel vrijgevige mensen geweest, maar nooit heeft iemand zoveel gegeven als de Heer Jezus.

Hij was rijk. Hoe rijk? Hij is de Schepper van hemel en aarde. Alles wat je om je heen ziet, is van Hem. Van Hem “is de wereld en al wat zij bevat” (Ps 50:12b). In de hemel dienen talloze engelen Hem. Op Zijn bevel doen ze wat hun opgedragen wordt (Ps 103:20). Zijn wijsheid is niet te doorgronden, “al de schatten van de wijsheid en kennis zijn in Hem verborgen” (Ko 2:3). Hij houdt alles in stand “door het woord van Zijn kracht” (Hb 1:3). Wie zou ooit kunnen uitrekenen hoe rijk de Heer Jezus was?

Van al die rijkdom heeft Hij afstand gedaan toen Hij als een arme Baby op aarde geboren werd. Hij werd in lappen gewikkeld en in een voederbak voor dieren gelegd. Van Zijn rijkdom en wijsheid was toen niets te zien – terwijl Hij toch God de Zoon blééf, in het volle bezit van alle Goddelijke rijkdom. Hij is opgegroeid in het meest verachte deel van Israël, in Nazareth, waarvan gezegd werd: “Kan uit Nazareth iets goeds zijn?” (Jh 1:47a). Toen Hij door Israël trok, had Hij “geen [plaats] waar Hij Zijn hoofd kan neerleggen” (Mt 8:20). Geld bezat Hij niet. Om de tempelbelasting te betalen moest een vis het benodigde bedrag leveren (Mt 17:24-27). Wanneer Hij een boot of een ezel nodig had, moest Hij die lenen (Lk 5:3; Mt 21:2-3).

Bij het kruis dobbelden de soldaten om Zijn bezittingen. Alles wat Hij bezat, waren een paar kledingstukken en die waren Hem waarschijnlijk nog gegeven door een enkele vrouwen (Jh 19:23-24; Lk 8:2-3). Zelfs het graf waarin Hij gelegd werd, was van een ander: “Jozef nam het lichaam … en legde het in zijn nieuwe graf” (Mt 27:59-60). Wat een armoede!

Je zou nog kunnen denken dat de Heer Jezus toch wel vrienden heeft gehad, mensen die Zijn armoede draaglijk konden maken. Die had Hij, maar toen het er werkelijk op aankwam, hebben die vrienden Hem in de steek gelaten (Mk 14:50).

Het laatste wat Hem nog overbleef, en wat ieder mens overblijft, was God. En nu komt de ware en vreselijke armoede van de Heer Jezus echt goed aan het licht: ook God heeft Hem verlaten. Door de ‘gewone’ armoede van de Heer Jezus konden wij niet rijk worden. Wij konden alleen rijk worden door wat Hij meemaakte in de drie duistere uren op het kruis. Daar vind je het dieptepunt van Zijn armoede en de diepste bitterheid omdat Hij toen door Zijn God werd verlaten. Daar werd Hij tot zonde gemaakt en droeg Hij jouw zonden in Zijn lichaam op het hout. God Zelf keerde Zich daar tegen Hem en oordeelde Hem.

Waarom heeft de Heer Jezus die enorme armoede willen meemaken? Het staat er in ons gedeelte achter. Het was “ter wille van u, opdat u door Zijn armoede rijk zou worden”. Hij deed het allemaal voor jou, die zo ongelooflijk arm was, arm door de zonde. En nu ben je zo rijk geworden: je bent “gezegend … met alle geestelijke zegening in de hemelse [gewesten]” (Ef 1:3); je bent een van de “erfgenamen van God en mede-erfgenamen van Christus” (Rm 8:17); je hebt een plaats in het Vaderhuis (Jh 14:1-3). Je zou het eens voor jezelf moeten nagaan wat je allemaal hebt gekregen op grond van de armoede van de Heer Jezus. Dan besef je: ‘Wat ben ik ontzettend rijk geworden!’ Kan het tegen die achtergrond nog moeilijk zijn om iets van je materiële rijkdom weg te geven? Nee toch?

2Ko 8:10-12. Paulus noemt het ‘nuttig’ voor de Korinthiërs om hun op deze wijze zijn mening te geven. En het is ook nuttig voor jou. De Korinthiërs hadden al een jaar geleden een begin gemaakt met iets te doen voor hun arme broeders en zusters in Judéa. Het was niet alleen een daad, het was ook iets wat ze hadden gewild, hun hart was erbij betrokken. Je kunt iets geven zonder dat je weet waarom en waarvoor je het doet. Zo was het niet bij de Korinthiërs geweest. Er is wel iets anders: ze moeten hun werk afmaken.

Je kunt je voornemen om geregeld een bepaald bedrag opzij te leggen voor het werk van de Heer of voor iemand die in nood zit. Je kunt daar een goed begin mee maken, maar na verloop van tijd kan er verslapping optreden. Daar kunnen allerlei redenen voor zijn. Eerst ben je diep onder de indruk van een bepaalde nood. Na een poosje is dat al wat minder en op den duur laat je je bijdrage vervallen. Daarom moet je herinnerd worden aan je oorspronkelijke voornemen en het goede begin dat je hebt gemaakt.

Het gaat daarbij om ‘wat je hebt’. Als je bereid bent te geven naar de mogelijkheden die je bezit, ben je aangenaam. Aangenaam wil zeggen dat je bijdrage met vreugde wordt aangenomen. Deze vreugde is er bij God en bij hen die je bijdrage krijgen.

2Ko 8:13. In dit gedeelte wordt niet gevraagd dat je meer geeft dan je hebt. Paulus is hier nuchter over. Het is niet de bedoeling dat je zóveel geeft, dat anderen financieel uit de zorgen komen, terwijl jijzelf ondersteuning moet gaan vragen. Nee, het gaat om een gelijke verdeling van de bezittingen. Van jouw rijkdom mag je wat je niet nodig hebt, weggeven aan anderen die gebrek hebben aan de meest noodzakelijke levensbehoeften. Dan komt er evenwicht.

Het moet bij ons als gelovigen anders gaan dan in de wereld. Een rechtvaardige verdeling tussen rijke en arme landen komt maar niet op gang omdat men steeds op eigen voordeel uit is. Men draait tonnen voedsel door om de prijzen op peil te houden, terwijl anderen van honger sterven.

2Ko 8:14. Jouw overvloed mag dienen voor het gebrek van je medegelovigen. Je mag er dan op rekenen dat anderen zullen bijspringen in wat jij nodig hebt als jij eens gebrek lijdt. Zo werkt dat, heel gewoon, in de gemeente van God. Die gelijkheid is niet een soort communisme. Het communisme zegt: Alles wat van jou is, is ook van mij. In het communisme rekent men naar zichzelf toe ten koste van de ander. In de gemeente van God rekent men naar de ander toe ten koste van zichzelf: Alles wat van mij is, is ook van jou. Denk nog maar eens aan het voorbeeld van de Heer Jezus.

2Ko 8:15. Om dit beginsel van gelijkheid te onderstrepen wijst Paulus op het voorbeeld van het verzamelen van het manna door de Israëlieten in de woestijn. Je kunt daarover lezen in Exodus 16. Elke morgen lag het manna als voedsel voor de dag voor het oprapen. Er waren Israëlieten die veel verzamelden en er waren er die minder verzamelden. Sommigen verzamelden meer dan ze op konden eten, terwijl anderen nog wel wat konden gebruiken. Wat deden ze? Wie meer verzameld had dan hij op kon eten, gaf het meerdere weg aan wie te weinig had. Er werd gedeeld.

Ik denk dat er niet gedeeld werd met luie Israëlieten. Ook voor de tijd waarin wij leven, geldt: “Als iemand niet wil werken, zal hij ook niet eten” (2Th 3:10). Maar als iemand er niets aan kon doen dat hij niet meer had kunnen verzamelen, bijvoorbeeld door ziekte of ouderdom, dan werd er gedeeld. Trouwens wat moest degene die zoveel verzameld had anders met het meerdere doen? Hij kon het toch niet bewaren tot de volgende dag, want dan zaten de wormen erin.

Kijk zo maar eens tegen de overvloed aan die je hebt. Zo gezien, is het een betere besteding om van je overvloed wat weg te geven, dan het uit te geven aan waardeloze dingen waaraan je op termijn toch niets meer hebt.

Lees nog eens 2 Korinthiërs 8:9-15.

Verwerking: Werk jij ook mee aan ‘gelijkheid’?

Copyright information for DutKingComments