2 Kings 19:4

Hizkia stuurt dienaren naar Jesaja

Als het gezantschap de woorden van de commandant aan Hizkia heeft overgebracht, scheurt Hizkia zijn kleren. Ook hult hij zich in een rouwgewaad. Hij toont zijn goede gezindheid, die van verootmoediging. Hij is niet hoogmoedig, maar buigt zich onder het oordeel dat over hem komt. Hij weet wat hij heeft verdiend en dat de hand van de HEERE dat over hem brengt. Daarom gaat hij naar Hem in Zijn huis.

Verder stuurt hij een gezantschap, met daarin enkele personen die hij eerst naar de commandant heeft gestuurd, naar Jesaja. Hij neemt hiermee zijn toevlucht tot het Woord van God om te vragen wat er moet gebeuren. Het is voor ons het voorbeeld om God te vragen door Zijn Woord te raadplegen.

Ze brengen de nood van Hizkia bij Jesaja. Het is “een dag van benauwdheid” omdat de vijand voor de poort van Jeruzalem ligt en de kracht ontbreekt om tegen de vijand te vechten. Krachteloosheid veroorzaakt benauwdheid. Het is ook een dag van “bestraffing”. Hiermee erkent Hizkia dat de benauwdheid van de vijand een bestraffing is die zij verdienen vanwege hun ontrouw aan de HEERE.

Dat neemt niet weg dat Hizkia de woorden van de commandant ook kenmerkt als “belediging”. Daarop gaat Hizkia in 2Kn 19:4 verder in. Maar eerst spreekt hij nog in beeldende taal over Gods werk in Zijn volk. Hij vergelijkt de situatie waarin het volk verkeert met een geboorte die zich aandient, terwijl er geen kracht is om te baren. Er zijn geboorteweeën, maar de kinderen worden maar niet geboren, zodat de dood van de moeder dreigt. Er is in het volk, bij monde van Hizkia, erkenning van ontrouw. Belijdenis van ontrouw is te vergelijken met de pijn van een nieuwe geboorte (vgl. Jh 16:21a). Maar het lijkt erop dat de geboorte niet doorzet. Hizkia ziet alleen de benauwdheid en geen verlossing.

Hij durft niet eens meer over de HEERE als ‘mijn God’ te spreken. Voor zichzelf ziet hij dat hij dat recht heeft verspeeld. Maar “misschien” zal de HEERE wel naar Jesaja luisteren. Hij spreekt tot Jesaja over “de HEERE, uw God”. Hij erkent de goede relatie die Jesaja met de HEERE heeft. De reden voor zijn vraag om gebed is niet dat hij persoonlijk wordt beledigd of dat het volk wordt bedreigd, maar dat de vijand de levende God heeft gehoond (vgl. 1Sm 17:45). Het gaat om de Naam van God. Is dat ook onze drijfveer als wij iets vragen, of gaat het om onze eigen eer?

De vraag aan Jesaja is of hij een gebed wil opzenden “voor het overblijfsel dat er [nog] te vinden is”. Dat maakt deze geschiedenis van toepassing op de eindtijd, wanneer er een overblijfsel zal zijn dat in grote nood is. Het is ook van toepassing op ons, gelovigen in een afvallige christenheid, die een overblijfsel (willen) zijn dat zich richt op de eer van de Naam van God.

Copyright information for DutKingComments