‏ 2 Kings 23:4-7

De reiniging

In de 2Kn 23:4-20 wordt de reiniging tot in detail beschreven. Het telkens terugkerende woord “ook” laat zien dat Josia steeds maar doorgaat met het wegdoen van alles wat niet goed is. En wat is dat veel! Er is een overvloed aan goddeloosheid in Juda en Jeruzalem, dat wil zeggen op het terrein waar men het meest met God bekend moet zijn. Josia is op dit moment achttien jaar aan de regering en heeft zelf het volk een goed voorbeeld gegeven. Toch is de diepte en de omvang van de mesthoop van de afgoderij enorm.

Josia laat zich niet door de enorme hoeveelheid op te ruimen onreinheid ontmoedigen. Elke afgoderij is tot grove oneer van de HEERE en moet worden uitgeroeid. Het werk gaat niet snel. Er moet veel worden gereinigd en er moet grondig worden gereinigd. Grondige reiniging gaat vaak moeizaam. Een opwekking gaat niet zonder reiniging. De reiniging betreft niet alleen de zichtbare dingen. De zichtbare dingen komen uit het innerlijk voort. Het gaat bovenal om een innerlijke reiniging, een reiniging van het hart.

We hebben een vernieuwing van ons denken nodig. Reiniging van ons denken betekent vooral dat we nagaan hoe we denken. Onze kinderen gaan naar school en hun denken wordt gevormd door het denken van de wereld. De wereld bepaalt wel hoe ze alles moeten zien. Ook de ouders worden beïnvloed, vooral door de massamedia. Via dat kanaal wordt hun de mening van de wereld opgedrongen. We kunnen ons daar alleen rein van bewaren als we het niet in ons opnemen. Als we soms dingen van de wereld tot ons moeten nemen, laten we ons dan voornemen geen dingen tot ons te nemen die ons verontreinigen. Daniël is hierin een voorbeeld (Dn 1:8-16). Dat kan, als we een hart hebben waarin het Woord van God rijkelijk woont (vgl. Ko 3:16a).

De eerste opdracht die Josia geeft, is dat alles moet worden weggedaan wat met de Baäl te maken heeft en in de tempel is gebracht (2Kn 23:4). Wij moeten in de eerste plaats nagaan welke dingen van de wereld in de tempel van nu, dat is de gemeente en ons lichaam, ons denken, zijn toegelaten. Josia geeft die opdracht aan “de hogepriester Hilkia, de priesters van de tweede orde en de deurwachters”. Reiniging is vooral een priesterlijke activiteit. Als onreinheid ons leven is binnengekomen, gaat dat bovenal ten koste van onze dienst aan God. Hij krijgt dan niet meer uit ons hart en leven waar Hij recht op heeft en waar Hij naar verlangt.

De voorwerpen die aan de afgoden zijn geofferd, laat Josia verbranden. Dat gebeurt buiten Jeruzalem, de stad van God. De overblijfselen van die voorwerpen worden naar Bethel, een plaats in het tienstammenrijk, gebracht. Dat betekent dat hij de as naar een onreine plaats brengt.

De drie afgoden die hier worden genoemd, Baäl, Asjera en het leger aan de hemel, worden wel gezien als afbeelding van de welvaart. Dat maakt de toepassing naar vandaag eenvoudig. We leven immers in een tijd van verafgoding van de welvaart. We mogen wel eens bij onszelf nagaan of we werkelijk in alle dingen alleen God de eer geven, of dat we ons uitsloven om toch maar zoveel mogelijk van de welvaartskoek binnen te krijgen.

Ook de afgodspriesters die “de koningen van Juda aangesteld hadden” (2Kn 23:5), zet hij af. Met de koningen van Juda zullen ongetwijfeld Manasse en Amon bedoeld worden. De afgodspriesters offeren op de hoogten in Juda en rondom Jeruzalem. Zij zullen in hun dwaasheid gemeend hebben aan de HEERE reukoffers te offeren. Er zijn ook directe afgodspriesters, die aan de Baäl en andere afgoden reukoffers brengen. Ook die zet Josia af.

De volgende actie betreft de Asjera (2Kn 23:6), die door Manasse in het huis van de HEERE is geplaatst (2Kn 21:7). Hier gaat Josia zeer grondig te werk. Eerst verbrandt hij hem en dan verpulvert hij hem. De plaats van handeling is de beek Kidron. Daarna werpt hij het stof over een begraafplaats, een onreine plaats. Door het stof over een begraafplaats te werpen brengt hij tegelijk zijn verachting voor deze god tot uitdrukking. Mogelijk dat we bij “de begraafplaats van het gewone volk” moeten denken aan een soort massagraf, waar mensen bij elkaar begraven zijn omdat ze zich geen eigen graf konden veroorloven.

De afschuwelijke verontreinigingen kennen geen grenzen. In 2Kn 23:7 is sprake van verblijven die in het huis van de HEERE zijn gemaakt voor prostituerende mannen. De walgelijkste seksuele handelingen zijn in Gods huis verricht. De vrouwen hebben zich ook niet onbetuigd gelaten. Zij hebben gewaden voor de Asjera, de godin van de wellust, geweven. In plaats van deze gruwelen aan de kaak te stellen hebben zij als het ware deze afschuwelijke praktijken met de door hen gemaakte gewaden toegedekt.

Vervolgens laat Josia alle priesters in zijn hele gebied, van Geba in het noorden van Benjamin tot Berseba in het zuiden van Juda, naar zich toe komen (2Kn 23:8). Deze priesters worden weggehaald uit hun verontreinigde omgeving. Hij verontreinigt de offerhoogten waarop die priesters reukoffers hebben gebracht. De offerhoogten bij de poorten worden afgebroken. Daaronder wordt één offerhoogte speciaal genoemd, met een nauwkeurige specificatie van de plaats waar die hoogte is.

De priesters die door Josia naar Jeruzalem zijn geroepen, kunnen daar niet op het altaar van de HEERE offeren (2Kn 23:9). Wel mogen ze met hun broeders van het ongezuurde brood eten. Ze zijn in een situatie die vergelijkbaar is met die van priesters die door een lichamelijk gebrek niet aan de dienst kunnen deelnemen, maar wel van het heilige mogen eten (Lv 21:17; 22-23). Soms is het zo, dat iemand die tot bekering komt, een bepaalde dienst niet kan doen vanwege het leven dat hij heeft geleid. Iemand die bijvoorbeeld twee vrouwen heeft, zoals in bepaalde landen voorkomt, kan na zijn bekering geen oudste zijn (1Tm 3:2).

In 2Kn 23:10 wordt de naam van Josia weer genoemd. Het is als om ons eraan te herinneren dat hij de man is die het opneemt voor de eer van de HEERE. Hij is hier steeds aan het werk. Zijn naam wordt hier direct verbonden aan het uitroeien van weer zo’n gruwel zonder weerga: het offeren van de eigen kinderen aan de Molech, de god van het vuur (vgl. Jr 32:35). Dat gebeurde in Tofet, in het dal Ben-Hinnom, dat vanwege deze praktijken door de HEERE “Moorddal” wordt genoemd (Jr 19:6). Hoe vreselijk deze plaats is, blijkt wel als we bedenken dat van de naam Ben-Hinnom de naam ‘Gehenna’, dat is ‘hel’, is afgeleid.

Josia verontreinigt deze plaats opdat niemand meer zijn zoon of dochter door het vuur zal kunnen laten gaan als een offer voor de Molech. In dit vers ligt een sterke oproep aan ouders om eraan te denken met welk doel ze hun kinderen opvoeden en waarvoor ze hun kinderen moeten bewaren.

De in 2Kn 23:11 genoemde paarden zijn door “de koningen van Juda” – Manasse en Amon – aan de zon gewijd. Naar hun afgodische gedachten moeten deze paarden met hun wagens de zon langs de hemel trekken. De paarden staan bij “bij de ingang van het huis van de HEERE”. Op die manier tarten en beledigen zij op grove wijze de HEERE. Wie “Nathan-Melech, de hoveling” is geweest, is ons niet bekend. Maar de HEERE kent hem wel. Is hij een bestuurder van de zonnewagens geweest?

Aan het aantal altaren te zien dat Josia opruimt, moet Jeruzalem vergeven zijn geweest van afgodsaltaren. Op elke hoek en elke plek stond wel een afgodsaltaar. In 2Kn 23:12 worden weer enkele altaren specifiek genoemd. Josia breekt de altaren af “die op het dak van het bovenvertrek van Achaz waren”. Ook die altaren zijn door “de koningen van Juda gemaakt”. Ook “de altaren die Manasse in de twee voorhoven van de HEERE gemaakt had”, breekt Josia af. De beledigingen van de HEERE door Manasse kennen geen einde. Hij heeft zijn uiterste best gedaan om het huis van de HEERE in alle opzichten om te bouwen tot een afgodstempel. Josia voert alle drekgoden weg, maakt ze tot stof en werpt het stof in de beek Kidron.

Het is schokkend om in dit reinigingswerk, waarbij we namen tegenkomen als Achaz en Manasse, ineens te stuiten op de naam van Salomo als iemand die ook met de afgodencultus is verbonden (2Kn 23:13). We weten uit 1 Koningen 11 dat Salomo van de HEERE is afgeweken door zijn vele vrouwen en de goden die deze vrouwen hebben meegenomen. We lezen zelfs dat hij hoogten voor die goden bouwde (1Kn 11:7-8). Al deze afgoden worden hier veelzeggend aangeduid als “afschuwelijk” en een “gruwel”, waardoor het contrast tussen de afgoden van Salomo en Gods beoordeling daarvan wel krachtig wordt onderstreept.

In 2Kn 23:14 lezen we dat Josia de gewijde stenen en palen omhakt die als voorwerpen van verering functioneerden. Koning Hizkia heeft dit eerder ook gedaan (2Kn 18:4). Het feit dat dit twee generaties later door Josia opnieuw gebeurt, laat zien hoe hardnekkig deze afgoderij is. De vrijgekomen ruimte wordt door Josia gevuld met mensenbeenderen. Dat doet hij vermoedelijk om dit gebied onrein te maken en daardoor mensen ervoor te waarschuwen niet opnieuw in deze afgoderij te vervallen.

Copyright information for DutKingComments