2 Samuel 6:2-3

David gaat de ark ophalen

Nadat David Jeruzalem tot de hoofdstad van zijn rijk heeft gemaakt, gaat zijn zorg uit naar de dienst aan God. Sinds de tijd van de dood van Eli is de dienst aan God door de scheiding tussen de ark en de tabernakel zeer in verval geraakt. Hij wil nu eerst de ark ophalen en die naar Jeruzalem brengen. De tabernakel blijft in Gibeon.

De ark is twintig jaar onder het volk van God geweest zonder dat iemand ernaar heeft omgezien (1Sm 7:2). Zo kunnen we de Heer Jezus wel hebben toegelaten in ons leven, maar kan Hij tegelijk slechts een bijkomstigheid, een ‘randfiguur’ zijn. Dat is bij David anders. We lezen in Psalm 132 over zijn verlangen om voor de HEERE een woning te vinden, dat wil zeggen voor de ark (Ps 132:5). Hij vindt de ark “in de velden van Jaär” (Ps 132:6).

Als het volk op het punt staat het beloofde land in te gaan, zegt de HEERE al dat het volk op zoek moet gaan naar de plaats die Hij zal uitkiezen (Dt 12:5). Maar als het volk het land heeft veroverd, is niemand naar die plaats op zoek gegaan. Hier is echter een man die geen rust vindt, totdat hij die plaats heeft gevonden (Ps 132:3-5).

De ark spreekt van de Heer Jezus. In de christenheid is ook nauwelijks een vraag naar de plaats waar Hij is en Wie Hij is.

De ark vervoerd op een nieuwe wagen

Het is mogelijk om goede dingen op een verkeerde manier te doen. Dat is wat hier gebeurt. De wens van David om de ark naar Jeruzalem te brengen is goed, maar de manier waarop hij dat doet, is niet goed. De ark moet worden gedragen. In geestelijke zin wil dat zeggen dat de dragers het gewicht moeten voelen van de heerlijkheid van de HEERE. Het gaat erom dat een dienst voor de Heer wordt uitgevoerd op de manier die Hij Zelf aangeeft. Het belang daarvan moeten we voelen. Wil God een dienst kunnen aanvaarden, dan moet die dienst in overeenstemming met Zijn Woord zijn.

David gaat hier op Filistijnse wijze te werk. Hij gebruikt hun methode om de ark te vervoeren (1Sm 6:7-12). Hij doet de Filistijnen na en maakt er een nieuwe wagen voor. Het spreekt van het werk van de mens, van een manier van dienen van God die de mens aanspreekt. Hier zien we dat het gevaar van de Filistijnen niet alleen van buitenaf komt, maar ook in het eigen hart zit. De gevaren van het vlees en de zonde zijn in ons eigen hart.

Om de Filistijnen te bestrijden heeft hij in het vorige hoofdstuk de HEERE tot twee keer toe om Zijn leiding gevraagd. Nu het om de ark gaat, lezen we daar niet over. David gaat aan het werk zonder de HEERE te vragen. Misschien is het wel omdat het toch wel vanzelfsprekend is dat hij de ark naar Jeruzalem wil brengen. Dat kan toch niet anders dan goed zijn? Het is ook goed, maar ook de methode moet goed zijn en dat is hier niet zo. Als ergens de leiding van God en de aanwijzingen van Zijn genade nodig zijn, is het wel in Zijn eigen dienst en de aanbidding die Hem wordt gebracht.

We kunnen dit vergelijken met het houden van bijbellezingen of het organiseren daarvan. Dat zijn toch goede dingen? Maar is het ook dan niet belangrijk aan de Heer te vragen of en hoe Hij dat wil? Het gaat erom te weten dat wij in Zijn weg zijn. Als we het niet doen in afhankelijkheid van de Heer, gaat het verkeerd.

Copyright information for DutKingComments