Acts 20:19

Paulus’ dienst bij de Efeziërs

Als de oudsten bij hem zijn gekomen, begint Paulus aan zijn indrukwekkende afscheidsrede. We kunnen die vergelijken met de redes die Jozua en Samuel bij hun afscheid hebben uitgesproken (Jz 23:1-16; Jz 24:1-28; 1Sm 12:1-24). Uit zijn rede blijkt duidelijk dat hij niet oproept tot onderwerping aan zijn gezag of aan dat van een eventuele opvolger, maar dat hij vraagt om navolging van zijn voorbeeld.

Hij begint zijn rede met de oudsten te herinneren aan hun eerste kennismaking. Hij is niet bij hen gekomen met het verzoek hem de stad eens te laten zien en allerlei interessante plaatsen te bezoeken. Hij heeft geen tijd nodig gehad om zich in te werken of dingen af te tasten of op diplomatieke wijze een bepaalde sfeer te scheppen voor zijn boodschap. Vanaf het allereerste begin heeft hij zich aan zijn taak gewijd. Dat hebben ze gezien. Zijn gedrag onder hen is doorzichtig geweest, men hoefde zich niet af te vragen wat hij deed. Hij is “bij” hen geweest, dat wil zeggen dat hij een van hen is geweest en niet een boven hen staande prediker.

Het eerste waaraan hij dan ook herinnert, is zijn dienende houding. Paulus geeft verderop een overzicht van zijn bediening:

1. betuigen van bekering en geloof (Hd 20:21),

2. betuigen van het evangelie van de genade van God (Hd 20:24),

3. prediken van het koninkrijk (Hd 20:25) en

4. het verkondigen van de hele raad van God (Hd 20:27).

Hij begint echter met te wijzen op zijn gezindheid. Het gaat er niet alleen om wat iemand zegt, maar van belang is ook wie het zegt en hoe hij het zegt. Hij heeft het in nederigheid gedaan. Zó heeft hij de gelovigen gediend. Toch zegt hij dat niet met die woorden. Hier zegt hij dat hij de Heer heeft gediend. Het dienen van de gelovigen is in werkelijkheid het dienen van de Heer en die dienst zal ook door Hem als zodanig worden beloond (Mt 25:40).

Hij diende in nederigheid en niet als een gevierde hoogheid die van anderen verlangde dat ze hem dienden. Hij is een ware navolger van zijn Heer van Wie hij deze nederigheid heeft geleerd (Mt 11:29). Aan deze nederigheid werd extra betekenis gegeven door de tranen die tijdens het dienen tevoorschijn kwamen. Hij diende niet koel, vanuit de hoogte of op afstand. Zijn tranen gaven uiting aan zijn bewogenheid voor de ander. Hij schaamde zich niet voor zijn tranen (Hd 20:31; 37; 2Ko 2:4; Fp 3:18). God telt dit soort tranen (Ps 56:9) en Hij zal straks elke traan van zijn ogen afwissen (Op 7:17).

Die nederigheid en die tranen waren geen tekenen van slapheid. Ze gingen gepaard met beproeving door aanslagen op zijn leven van de kant van de Joden. Als je daartegen standhoudt, ben je geen slappeling maar een man met moed, kracht en vastberadenheid.

Hij liet zich leiden door wat nuttig was voor de gelovigen en niet door zijn eigen voorkeuren. Altijd ging het hem om de Heer, en omdat bij de Heer altijd het belang van anderen vooropstaat, stond dat ook bij Paulus voorop. Omdat hij zocht wat nuttig was voor anderen, heeft hij niets achtergehouden. Hij heeft alles verkondigd wat hem was toevertrouwd voor de gemeente. Iets achterhouden zou betekenen dat hij ontrouw was aan zijn Zender en dat hij dan niet deelde in de gevoelens van de Heer Jezus voor Zijn gemeente. Paulus had zowel “in het openbaar”, bijvoorbeeld in de synagoge en de school van Tyrannus, als in kleinere kring, “in de huizen”, de gelovigen gediend.

Het eerste onderdeel van die dienst was het betuigen van de bekering tot God met daaraan onlosmakelijk gekoppeld het geloof in de Heer Jezus. Dit getuigenis dat de basis van alles is, heeft hij gegeven voor Joden en Grieken – de Joden voorop. Bekering tot God wil zeggen dat iemand zichzelf in Gods tegenwoordigheid ziet en dan tot totale zelfveroordeling komt. In Gods tegenwoordigheid wordt alles beoordeeld zoals het is in Gods ogen. We verontschuldigen onszelf niet langer en we willen dat ook niet.

Het gevolg is belijdenis van zonden voor God door een geweten dat zich in Zijn tegenwoordigheid voelt (Hb 4:12). We rechtvaardigen God in onze veroordeling, terwijl er tegelijk vertrouwen is in Zijn genade, want Hij Die licht is, is ook liefde. Dat brengt tot geloof in de Heer Jezus.

Geloof in de Heer Jezus wil zeggen dat wij vertrouwen in Zijn werk waardoor de zonden zijn weggedaan, want Hij is gestorven voor onze zonden. Daarna is Hij gaan zitten aan de rechterhand van de Majesteit in de hoge (Hb 1:3). Het gaat om Zijn Persoon als het voorwerp van het geloof. Hij is ook onze gerechtigheid voor God. We zijn aangenaam gemaakt in Hem.

Als ware bekering heeft plaatsgevonden in Gods tegenwoordigheid en tegenover Hem, komen vertrouwen en vrede door het geloof in de Heer Jezus. Bekering en geloof zijn beide noodzakelijk en niet van elkaar te scheiden. Alleen als beide aspecten aanwezig zijn, wordt iemand een kind van God.

Copyright information for DutKingComments