Acts 24:14

Paulus verklaart zijn orthodoxe geloof

Vervolgens verklaart Paulus dat hij geen afvallige Jood is, maar dat hij de God van de vaderen dient. Hij belijdt hiermee dezelfde God te dienen die zijn beschuldigers belijden te dienen. Tevens belijdt hij alles te geloven wat in de wet en de profeten staat. Er is echter ook een groot verschil en dat noemt hij ook. Hij dient de God van de vaderen en gelooft dat, wat volgens de wet is en in de profeten geschreven staat, in overeenstemming is met de Weg.

Hij belijdt hiermee dat de richting die binnen het Jodendom als een sekte wordt beschouwd en ‘de Weg’ wordt genoemd het ijkpunt van zijn handelen is. Hiermee verwijst hij in bedekte termen naar de Heer Jezus, naar Hem Die de Weg van en tot God is. Dat is ook de basis van de hoop die hij op God heeft – een hoop die ook zij hebben – dat er een opstanding is. Ook hiermee wijst Paulus op de gemeenschappelijke bodem waarop hij en zijn beschuldigers staan.

Het christendom werd toen nog gezien als een sekte van het Jodendom waarvan de aanhangers beleden dat de Messias was gekomen, maar zich verder in niets van de orthodoxe Joden onderscheidden. Door steeds die gemeenschappelijke bodem op te zoeken zegt Paulus als het ware: Zij hebben mij wel uitgeworpen, maar ik heb hen niet verworpen. Hij verklaart zich hierdoor solidair met zijn volk. Hoe zou hij dan ‘een pest’ genoemd kunnen worden?

De opstanding was de Joden bekend uit het Oude Testament (Jb 19:25-27; Ps 16:9-11; Dn 12:13), maar het onderscheid tussen een opstanding van rechtvaardigen en onrechtvaardigen niet. Het Nieuwe Testament laat ons zien dat er tussen beide opstandingen een verschil van duizend jaar zit (Op 20:4-6).

Het noemen van de opstanding tegenover Felix confronteert de stadhouder met de toestand na de dood. Het is toch wel een hint voor Felix om daarover na te denken. Paulus stelt de opstanding voor als een hoop (Hd 23:6; Hd 26:6; Hd 28:20). Deze hoop behelst de zekere vervulling van de beloften die God aan Zijn volk heeft gedaan.

In die hoop, in die verwachting, leefde Paulus en dat was voor hem het motief, “daarom”, om met een onergerlijk geweten God te dienen. Op geen enkele manier wilde hij iets doen waardoor hij innerlijk de band met God kwijtraakte en waardoor hij ook geen zicht meer zou hebben op de vervulling van Gods beloften. Door zo te spreken spreekt hij ook tot het geweten van de mensen voor wie hij verschijnt (vgl. Hd 23:1). Felix had geen onergerlijk geweten en ook Tertullus en de ongelovige Joden niet.

Nog eens wijst hij erop dat hij vele jaren niet in Jeruzalem was en dat, toen hij daar weer kwam, dat niet was om onrust te stoken, maar om goed te doen. Als Felix wil, kan hij dat allemaal nagaan en zal hij het bevestigd krijgen. Hij was naar Jeruzalem gekomen met het geld van de inzameling van de volken bij zich (Rm 15:25-28; 1Ko 16:1-4; Gl 2:10).

Dat was bestemd voor “mijn volk”, dat zijn zijn gelovige Joodse broeders van de gemeente in Jeruzalem, met wie hij ook samen offers had willen brengen. Er was niets aan de hand, totdat er enkele Joden uit Asia kwamen. Die zou Felix maar eens moeten oproepen om onder ede te verklaren dat ze hem met een heiden in de tempel hadden gevonden. Ook de voor Felix verschenen Joden uit Jeruzalem mogen wat Paulus betreft wel eens met een echte beschuldiging komen.

Het enige waarvan ze hem zouden kunnen beschuldigen, is wat hij heeft geroepen toen hij in hun midden stond. Hij heeft iets geroepen wat deze sadduceeën weigerden te geloven. Maar een dergelijke beschuldiging zou op Felix geen enkele indruk maken. Hij zou zich niet inlaten met een theologisch verschil.

Copyright information for DutKingComments