Acts 4:32-37

Gemeentelijke eendracht

Hier vinden we nog meer kenmerken van dit nieuwe gezelschap. Alles ademt de aanwezigheid van Hem Die Zich heeft verwaardigd om naar de aarde te komen om in de gelovigen te wonen. Zonder Hem zouden al die gelovigen slechts even zoveel individuen zijn gebleven, maar nu is er eenheid. Die eenheid betreft niet alleen het nieuwe leven in de geestelijke sfeer, maar ook het hele leven op het maatschappelijke en sociale terrein. Hun geloof verbindt de menigte van hart en ziel.

Als er een dergelijke eenheid is, kan dat niet anders dan ook in de praktijk beleefd worden. Van binnenuit is er verlangen om alles met elkaar te delen. Dat is heel anders dan de wet, die voorschrijft dat bepaalde dingen met elkaar moeten worden gedeeld. Delen is dan een verplichting. In de wet is ook geregeld dat iedere Israëliet een stuk land heeft dat hem als zegen van God is gegeven. Dat de gelovigen dit stuk land opgeven, laat zien welk een grote verandering in het denken van deze van oorsprong Joden toch al heeft plaatsgevonden.

Hier is genade de oorsprong van alle facetten van het leven. Liefde tot Christus gaat hand in hand met liefde voor de Zijnen. Die liefde bewijst zich in het geven. Ze weten dat hun werkelijke rijkdom ergens anders ligt. Er is hier geen sprake van een ‘christelijk communisme’, want de verkoop gebeurt geheel vrijwillig. Communisme is: ‘Al het jouwe is het mijne’; christendom is: ‘Al het mijne is het jouwe’ en dat op basis van vrijwilligheid. Het recht op privébezit werd niet afgenomen. De gemeenschap beschikte niet over het geld zolang het nog niet vrijwillig aan de voeten van de apostelen was gelegd.

Het delen van de aardse goederen geeft extra kracht aan het getuigenis van de apostelen aangaande de opstanding van de Heer Jezus. Het van geen betekenis meer achten van aards bezit kan alleen als er een grote indruk is van de opstanding van de Heer Jezus. Door Zijn opstanding is er namelijk een terrein opengegaan dat buiten deze wereld ligt. Wie daarmee is verbonden, weet dat daar al zijn zegeningen liggen.

Deze waarheid breekt zich in de begindagen van het christendom onweerstaanbaar baan door alle tegenstand heen. De grote tegenstand die deze waarheid oproept, is het bewijs van de grote betekenis ervan. Het gevolg is alleen maar dat de apostelen met grote kracht van deze waarheid getuigenis afleggen.

Dat de vijandschap tegen de prediking van de opstanding van de Heer Jezus groot is, hoeft ons niet te verbazen. De opstanding van Christus bevestigt namelijk de totale verdorvenheid van de mens. Wat er nu nog voor een mens overblijft, is óf het erkennen daarvan, wat hem tegelijk de volle bevrijding brengt die God in Christus heeft gewerkt, óf zich daartegen verzetten en omkomen. Daarom is de opstanding fundamenteel in de prediking. Wie de opstanding van Christus erkent, zal dat als een bewijs van “grote genade” erkennen.

Het is opmerkelijk wat er in de begintijd allemaal ‘groot’ genoemd wordt. Er is “grote kracht” en “grote genade” (Hd 4:33); er is sprake van “grote vrees” (Hd 5:5; 11); “grote vervolging” (Hd 8:1); “grote blijdschap” (Hd 8:8; Hd 15:3) en “een groot aantal” dat geloofde (Hd 11:21).

De “grote genade” heeft niet alleen betrekking op de eeuwige behoudenis van de ziel, maar ook op het aardse leven van de gemeente. God zorgt voor de eeuwigheid, de gelovigen zorgen voor elkaar voor de tijd op aarde. Dit wil niet zeggen dat de gemeente een club is van mensen die goede werken doen. Wat zij voor elkaar doen, is een uitwerking van de grote genade die over hen is. Misschien is het zo gegaan, dat er alleen iets werd verkocht als er nood was. De Geest kon in zo’n geval iemand duidelijk maken wat hij moest verkopen om in de nood van anderen te kunnen voorzien. Er werden geen verlanglijstjes ingediend en geen wensen vervuld, maar er werd uitgedeeld naar wat ieder nodig had.

Van ons wordt in het algemeen niet gevraagd ons bezit te verkopen. De rijken in de tegenwoordige tijd worden niet opgeroepen om hun rijkdom weg te doen, maar er op de goede manier mee om te gaan en er niet hun hoop op te stellen (1Tm 6:17-18). Ook lezen we nergens dat we onze gaven aan de voeten van iemand moeten leggen. Wel is het belangrijk dat we onze bezittingen inzetten voor het werk van de Heer en de nood van medegelovigen.

Nog steeds is het van belang onze bezittingen te zien als ons door de Heer toevertrouwd om voor Hem te beheren. De manier waarop we ermee omgaan, laat zien of we op de Heer en de Zijnen zijn gericht, of dat we voor onszelf leven. Wie zijn hart toesluit voor een broeder of zuster die gebrek heeft, heeft de liefde van God niet in zich (1Jh 3:17).

Barnabas

Onder allen die hun bezittingen verkopen en de opbrengst ervan aan de voeten van de apostelen leggen, bevindt zich ook Jozef die van de apostelen de bijnaam “Barnabas” heeft gekregen. Zijn naam wordt minstens vijfentwintig keer genoemd in Handelingen en nog eens vijf keer in de brieven van Paulus.

Lukas geeft de betekenis van zijn naam. Letterlijk betekent zijn naam in het Aramees ‘zoon (bar) van de profetie (naba)’. Lukas geeft geen letterlijke vertaling, maar geeft er direct de volledig geoorloofde specifieke betekenis van ‘vertroosting’ aan (vgl. 1Ko 14:3). Dat zal zijn omdat uit zijn verderop vermelde optreden blijkt dat vertroosten of vermanen zijn specifieke gave is (Hd 11:23).

Barnabas is van geboorte een Cyprioot, dat wil zeggen dat hij in de verstrooiing is geboren en later naar Israël is gekomen. Hij is buiten het land geboren, maar is een afstammeling van Levi. Dat hij toch land bezat, is opmerkelijk, want een Leviet mocht geen eigen land hebben (Nm 18:20; Dt 10:9). Hoe Barnabas eraan is gekomen, is niet duidelijk. Mogelijk had hij een stuk land op Cyprus, waarvoor de Joodse wet niet gold. Evenals de anderen die hun landerijen verkopen, toont hij hiermee aan dat de zegen nu geen aardse meer is, maar dat hij deelheeft aan de hemelse, geestelijke zegeningen.

Copyright information for DutKingComments