Acts 7:49

De woonplaats van God

Hier komt Stéfanus tot een nieuw onderdeel in zijn toespraak. Na zijn uitvoerige eerbetoon aan Mozes tegenover hun beschuldiging dat hij Mozes zou lasteren, spreekt hij over de woonplaats van God. Zij hebben hem er immers ook van beschuldigd dat hij woorden tegen de tempel heeft gesproken door te wijzen op de verwoesting ervan (Hd 6:14). Stéfanus zal laten zien dat Gods vroegere woonplaatsen tijdelijke woonplaatsen waren en niet eens werkelijke woonplaatsen.

Hij noemt eerst de tabernakel die hij aanduidt met de uitvoerige naam “tent van het getuigenis in de woestijn”. Het is de tent van waaruit God getuigde, van waaruit Hij tot Zijn volk sprak. Wat was dat voor een tent? Het was een gemaakte tent, door Mozes gemaakt op bevel van God en naar het voorbeeld dat God hem op de berg had laten zien (Ex 25:40). Stéfanus maakt duidelijk dat de tabernakel een tijdelijke woonplaats van God was en dat deze verwees naar een hogere werkelijkheid, de hemel. De tabernakel zou niet altijd de woonplaats van God blijven.

Toen “onze vaderen” met Jozua het land waren binnengegaan, hebben ze de tabernakel meegebracht (Jz 3:14-17). Stéfanus noemt de naam Jozua. Dit is de Hebreeuwse naam voor het Griekse ‘Jezus’. Hij zegt daarmee dat het volk met ‘Jezus’ het land in bezit heeft genomen. Het land werd door God vrijgemaakt van de oorspronkelijke bewoners (Jz 23:9; Jz 24:18) die allen dienaars van afgoden waren. Daar kreeg de tabernakel zijn plaats tot de dagen van David.

Met David dient zich een volgende verandering aan. Die verandering heeft te maken met de manier waarop God gediend wordt, niet met het beginsel dat God gediend wordt. God wil altijd dat mensen Hem dienen, maar Hij verandert wel eens de manier waarop Hij wil dat dat gebeurt. Eerst was dat in de tabernakel, onder David werd dat de tempel.

Ook in Zijn keus van de bouwer van Zijn huis is God vrij. Hoewel David genade vond voor God en ernaar verlangde om voor God een woonplaats te bouwen (Ps 132:5), mocht hij dat niet doen (2Sm 7:2-17). God had de bouw van de tempel voor Salomo weggelegd (1Kn 6:1; 14; 1Kn 8:19-20). Maar hoe schitterend de tempel ook was, het was niet de echte woonplaats van God.

Het gehoor van Stéfanus claimde God door op de tempel als Zijn woonplaats te wijzen. Voor hen was de tempel het vaste bewijs van de tegenwoordigheid van God. Wie aan de tempel kwam, kwam aan God. Stéfanus haalt dat denkbeeld neer door erop te wijzen dat God niet in met handen gemaakte tempels woont. Hij zet zijn woorden kracht bij door aan te halen wat God daarover Zelf heeft gezegd door de mond van de profeet Jesaja (Js 66:1-2; vgl. 1Kn 8:27).

Copyright information for DutKingComments