Amos 2:8

De rechten van de naaste en van God vertrapt

Kleding wordt beschouwd als een voorwerp van waarde, niet zozeer in materiële zin, maar meer in de zin van het gebruik. Een kledingstuk vormt voor de eigenaar iets, waarmee hij zich ’s nachts kan bedekken als een bescherming tegen de kou. Als iemand geld moet lenen, kan hij zijn jas als pand achterlaten. God heeft in Zijn zorg voor de armen in Zijn wet laten opnemen dat degene die de jas als pand genomen heeft, die ’s avonds weer moet teruggeven (Ex 22:26-27; Dt 24:10-13).

Maar de rijken hebben geen boodschap aan de wet van God. Zij kunnen die kleding best gebruiken als een zachte ondergrond, waarop zij heerlijk kunnen liggen. Om hun arme, nu ook kou lijdende broeder bekommeren zij zich net zomin als om God. Ze zijn integendeel zeer toegewijd aan allerlei afgoden, waarop de uitdrukking “elk altaar” schijnt te wijzen. Er is een veelheid aan altaren (vgl. Hs 10:1).

Ze menen dat ze al hun voorspoed aan de afgoden te danken hebben. Die afgoden bevinden zich in de tempel in Bethel. Mogelijk hebben ze voor deze afgoden ook nog andere huizen gebouwd. Daar worden ze dronken van de wijn die ze hebben gekocht met geld dat ze op misdadige wijze hebben verkregen. Ze hebben namelijk onschuldige mensen boetes opgelegd en daarvoor misdaden verzonnen. Met het aldus verkregen geld vieren ze nu feest.

Copyright information for DutKingComments