Amos 5:21-27

God walgt van namaak

Het is alsof we tussen dit vers en het vorige de verwijtende vraag van Amos’ tijdgenoten horen, hoe hij toch zulke verschrikkelijke dreigementen in hun richting kan uiten. Ze zijn toch getrouwe zonen van Israël die de HEERE zo nauwgezet mogelijk dienen? Ze brengen offers, houden samenkomsten, zingen hun liederen.

Amos ontmaskert hun uiterlijk vertoon. Israël is zó blind voor hun zondige toestand, dat ze de godsdienstige feesten en samenkomsten blijven onderhouden in de veronderstelling dat God daar toch wel heel blij mee zal zijn. Ze leven in het valse vertrouwen het uitverkoren volk van God te zijn, waarmee het niet verkeerd kan gaan, zeker niet als ze Hem tevredenstellen.

Veel mensen hebben zo’n idee over God. Ze leven voor zichzelf, maar stoppen God ook wel eens iets toe in de vorm van een regelmatig bezoek aan kerk of samenkomst. Eén keer per jaar met de kerst is ten slotte ook regelmatig. Dan heeft Hij ook niets te mopperen.

God spreekt hier van “uw feesten” en “uw … samenkomsten”. Het zijn hun feesten en samenkomsten en geen “feestdagen van de HEERE, die u moet uitroepen, Zijn heilige samenkomsten”, die Hij “Mijn feestdagen” noemt (Lv 23:2). Zo lezen we ook in de dagen van de Heer Jezus op aarde over “het Pascha” als “het feest van de Joden” (Jh 6:4).

De feesten die het volk viert, zijn uitgedacht door Jerobeam, de eerste koning van het tienstammenrijk (1Kn 12:33). Bang, dat zijn onderdanen naar Jeruzalem zouden gaan om daar God te dienen, heeft hij namaakfeesten ingesteld die men kan houden bij de gouden kalveren in Bethel en Dan. Het lijkt allemaal wel wat op de feesten van de HEERE die in de wet zijn voorgeschreven, maar in werkelijkheid zijn het afgodsfeesten.

God haat al zulk godsdienstig gedoe. Het is voor Hem niets meer dan een vormendienst. Hij doorziet hun huichelarij en verafschuwt die (vgl. Js 1:11-15). Zijn volk, dat met grote woorden bij Hem komt, gedraagt zich ten opzichte van Hem als iemand die “zijn vriend 's morgens vroeg met luide stem zegent”, maar het wordt hem “als een vervloeking aangerekend” (Sp 27:14). Wat de HEERE wil, is “waarheid in het binnenste” (Ps 51:8).

“Niet luchten” heeft te maken met wat zij menen dat een ‘welriekende reuk’ is. God trekt er Zijn neus voor op, Hij walgt van zulke feesten en samenkomsten.

God kijkt niet naar hun offers

Er is sprake van drie offers: brandoffers, graanoffers en het dank- of vredeoffer. Dit zijn de drie vrijwillige offers die in Leviticus 1-3 beschreven worden. Maar waar zijn de zondoffers? Het is wel opmerkelijk dat hiervan geen sprake is. Het volk is zich zijn zondige toestand niet bewust. Wat is het fijn om samen feest te vieren. God houdt ervan als Zijn kinderen plezier hebben. Denk je dat Hij steeds maar aan al die negatieve dingen herinnerd wil worden? Geen droefgeestig gedoe. Lachen en blij zijn, daar gaat het om!

Het dank- of vredeoffer van gemest vee is een maaltijdoffer, een gemeenschapsoffer. Heerlijk samen genieten van al het goede dat God heeft gegeven. We maken liederen die uiting geven aan onze blijdschap. En als je vraagt of God er ook blij mee is, is dat vragen naar de bekende weg. Natuurlijk is Hij dat. De dienst moet aansluiten bij deze tijd. Goed organiseren, vlotte liederen, krachtige, vooral korte, preek, vrolijke mensen. Klap in je handen, stamp met je voeten. Geef uiting aan je gevoelens. Voel je happy.

Is het niet aan Hem om de vorm en de inhoud van de dienst aan Hem te bepalen? In de praktijk worden de rollen omgedraaid. Hij krijgt steeds meer de rol van Toeschouwer in plaats van het Middelpunt om Wie alles gaat. De mens wordt steeds meer het middelpunt om wie alles draait. Daarmee neemt God geen genoegen. Dat kan Hij niet, niet om Zichzelf en niet om Zijn volk. “Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen” (Rm 11:36). Waar Hij niet het absolute Middelpunt is, kan Hij niet zijn. Hij keert Zich van zulke ‘offers’ af, Hij wil ze niet zien.

Voor wie meent dat God met alles tevreden is als het maar oprecht wordt gedaan, is deze ontdekking schokkend. Zeker, de Vader zoekt aanbidders, maar Hij geeft Zijn voorwaarden: “God is een geest, en wie Hem aanbidden moeten Hem aanbidden in geest en waarheid” (Jh 4:23-24). Hij wil aanbeden worden op een geestelijke wijze en in overeenstemming met de wijze waarop Hij Zichzelf heeft geopenbaard in Zijn Woord, dat de waarheid is.

God luistert niet naar hun vreugde-uitingen

Naast de offers is er ook de muziek, waarmee de feesten worden opgeluisterd. Ook hierin lijkt de eigen gemaakte eredienst in Bethel op de ware eredienst in Jeruzalem (1Kr 16:40). Het is allemaal surrogaat. Omdat het puur om het vermaak gaat en de rechte gezindheid van het hart ontbreekt, wil God het niet horen. Net als met de offers, die door ons nu in geestelijke zin worden gebracht, is het ook met de muziek. We vinden voor het gebruik van muziekinstrumenten in de samenkomsten van de gemeente in het Nieuwe Testament geen aanwijzingen. Hoe meer de mens en zijn beleving centraal komen te staan, des te harder zal de roep om het gebruik ervan worden.

Op zichzelf is het gebruik van muziekinstrumenten in de samenkomsten als gemeente het invoeren van iets uit het Judaïsme in het christendom. Dat God geen vermenging tussen christendom en Judaïsme duldt, kunnen we in Zijn Woord lezen, vooral in de brief aan de Galaten. Maar ook al zouden we vrij zijn van Judaïstische invloeden en onze liederen prachtig vierstemmig en zonder begeleiding zingen, dan nog blijft de vraag of ons hart werkelijk op de Vader en de Zoon is gericht.

Iemand zei eens: ‘Op zondag ben ik christen, maar door de week ben ik zakenman.’ Hierop zijn allerlei variaties denkbaar. Van zo’n houding is God niet gediend. Dan kun je op zondag in fraaie volzinnen een dankzegging uitspreken, maar Hij hoort het niet. Het is voor Hem “lawaai”, waarvan Hij zegt: ‘Doe het weg uit Mijn tegenwoordigheid!’

Het gaat om recht en gerechtigheid

Wat God wil, is recht en gerechtigheid in de omgang met elkaar als leden van Zijn volk. Amos heeft hun onrechtmatig handelen en het met voeten treden van de gerechtigheid al scherp aan de kaak gesteld. Hun leven is ervan doordrenkt. Ze hebben het recht in alsem verkeerd en de gerechtigheid ter aarde doen liggen (Am 5:7). Overvloedig zijn ze in het bedrijven van onrecht. Dit moet veranderen in een weldadige stroom van recht en gerechtigheid. Zonder deze verandering heeft hun hele uiterlijke eredienst geen enkele waarde. Recht en gerechtigheid moeten hun vrije loop kunnen hebben, zonder iets wat hen tegenhoudt of opzijzet.

Een andere opvatting is dat Amos hier wijst op recht en gerechtigheid die als een oordeel van Godswege Israël zullen treffen vanwege de eerder genoemde dingen en dat niets dit oordeel kan tegenhouden. Het oordeel als een uitoefening van gerechtigheid staat Israël, en de wereld, te wachten.

Geen offers

De profeet stelt de vraag om aan te geven dat ze dat niet hebben gedaan. Het is mogelijk dat ze, net zoals ze in de woestijn de besnijdenis hebben nagelaten (Jz 5:5), ook hebben nagelaten te offeren. Het is aannemelijk dat ze best wel eens zullen hebben geofferd, maar dat er heel wat aan de eredienst heeft ontbroken (vgl. Js 43:23).

Het is overigens nog maar de vraag of dit vers uitsluitend een verwijt is. Het kan zijn dat de HEERE bedoelt te zeggen dat het Hem, net zomin als nu in het land, ook toen in de woestijn niet in de eerste plaats ging om hun offers, maar om hun hart (vgl. Jr 7:22-23). Ook in de woestijn was het brengen van offers niet de hoofdzaak, maar het doen van gerechtigheid.

Amos vergelijkt de goed georganiseerde offerdienst van zijn tijdgenoten met de offerdienst tijdens de veertigjarige woestijnreis. Toen werd er zo goed als niet geofferd. Dat God Zich die tijd ook herinnert als een periode waarin het volk Hem is nagevolgd (Jr 2:2; Hs 2:14), vloeit uitsluitend voort uit Zijn liefde en genade. Ondanks hun hardnekkige afgoderij heeft Hij toch ook uitingen van liefde voor Hem gezien. Die vergeet Hij niet. In Amos’ dagen zijn zulke uitingen er niet.

Dit vers kan daarom ook worden gezien als een straal van Zijn genade die in scherp contrast staat met de situatie te midden waarvan Amos zich bevindt en die hij aan de kaak stelt. Onrecht en geweld hebben de overhand, armen worden onderdrukt, Gods Naam wordt oneer aangedaan en er wordt afschuwelijke afgoderij bedreven.

Afgoderij in de woestijn

Als de HEERE in het vorige vers vraagt: ‘Hebt u Mij offers gebracht?’, klinkt in die vraag Gods exclusieve recht op offers door. Hij vraagt als het ware: ‘Hebben jullie alleen aan Mij en aan niemand anders offers gebracht?’ Als God niet helemaal en alleen wordt gediend, wordt Hij in het geheel niet gediend. Dit beginsel is altijd geldig. Nooit deelt God Zijn eer met iemand of iets anders. Daarom is het grievend om samen met een dienst aan God ook eer te geven aan andere goden.

In het vorige vers gaat het om Israëls gedrag in de woestijn. Kan aan dat vers misschien nog een gedachte van genade verbonden zijn, in dit vers is dat ondenkbaar. Amos wijst op pure afgoderij. Dat Israël in de woestijn afgoderij heeft gepleegd, is wel duidelijk door de geschiedenis met het gouden kalf (Ex 32:1-6).

De dienst bij het gouden kalf in Bethel in Amos’ tijd is slechts een vernieuwing van het gouden kalf in de woestijn. Het gouden kalf van toen en dat in Bethel onder Jerobeam II toont de geestelijke band die er bestaat tussen de toestand van het volk in de tijd van Amos en hun oorspronkelijke positie toen ze door de genade en macht van de HEERE uit Egypte zijn getrokken.

Het is niet bij het gouden kalf gebleven. Na de straf over de zonde met het gouden kalf hebben ze het dienen van de afgoden niet nagelaten. Amos spreekt erover hoe ze hun hele geschiedenis door zich hebben overgegeven aan de afgodendienst. Stéfanus haalt in zijn rede tot de Raad deze verzen uit Amos aan om dit te bewijzen (Hd 7:39-43). Het volk beroemde zich op een dienst aan God, maar de kracht van de aanhaling is dat zij juist niet aan God hebben geofferd, maar aan de afgoden. Het volk heeft altijd de afgoden gediend. Hun oorsprong is ermee verbonden. De familie van Abraham diende de afgoden voordat God Abraham riep (Jz 24:2). Het volk heeft ze in Egypte gediend (Jz 24:14) en ook in de woestijn (Am 5:25-27).

Er ligt in dit vers het duidelijke verwijt dat Israël zich al vroeg in zijn bestaan aan afgoderij schuldig heeft gemaakt. Hardnekkig hebben ze, in steeds nieuwe vormen, daarin volhard.

In wat Amos hier zegt, ligt nog een beginsel dat voor ons een belangrijke les inhoudt. Dit beginsel is dat God als Hij oordeelt altijd teruggaat naar de eerste zonde. De les is dat het voor een afgedwaalde christen belangrijk is terug te gaan naar het moment dat hij zich voor de eerste keer buiten de gemeenschap met God heeft begeven. Het moment van de afwijking moet worden gezocht en beleden. De wortel moet worden geoordeeld, niet alleen de daad.

In ballingschap

In Am 5:25 hebben we een terugblik in het verleden, Am 5:26 plaatst ons in de praktijk van Amos’ dagen, terwijl we in Am 5:27 de toekomst voor onze aandacht krijgen. Het volk heeft het land met zijn ontstellende afgoderij vervuld omdat hun hart ermee is vervuld. God zal Zijn land zuiveren van de afgoderij door de bedrijvers ervan eruit te verwijderen. Zij hebben de heidense afgoden geïmporteerd, God zal de afgodendienaars exporteren. Ze zullen met hun afgoden worden weggevoerd, nog verder dan het land Syrië, waarvan Damascus de hoofdstad is.

“Verder dan Damascus”, dat is de weg naar Assyrië. Stéfanus zegt “tot voorbij Babylon” (Hd 7:43) omdat hij zich richt tot de nakomelingen van de teruggekeerden uit de Babylonische ballingschap, het overblijfsel uit de twee stammen. Zij zullen na de verwoesting van Jeruzalem verder weg verstrooid worden dan Babel.

Zo zal het zeker gebeuren, want Hij Die dit zegt, is “de HEERE”, de God van het verbond. Hij heeft vanwege het verbreken van Zijn verbond door Zijn volk het recht om zo met Zijn volk te handelen. Zijn Naam is “God van de legermachten”. Hij heeft ook de macht om Zijn voornemen te vervullen, waarbij Hem alle hemelse en aardse legermachten ter beschikking staan.

Copyright information for DutKingComments