Daniel 12:1-3

Een benauwde tijd

De woorden aan het begin van het vers, “in die tijd”, maken duidelijk dat we ons nog in dezelfde tijd bevinden van de vorige verzen, dat is de tijd van het einde of de eindtijd. We hebben aan het eind van het vorige hoofdstuk gezien hoezeer “uw volksgenoten”, de volksgenoten van Daniël, het gelovig overblijfsel, in verdrukking zullen zijn. Enerzijds worden ze heftig vervolgd door hun afvallige volksgenoten in het land, dat zijn de antichrist en de ongelovige massa. Anderzijds wordt hun het leven ondraaglijk gemaakt door een vijand buiten het volk, de koning van het noorden, die Jeruzalem belaagt en benauwt.

Die verdrukking wordt hier genoemd “een benauwde tijd … zoals er niet geweest is sinds er een volk is geweest tot op die tijd”. Het zal een tijd van ongekende nood zijn. De Heer Jezus, Die deze tijd de tijd van “een grote verdrukking” noemt, spreekt er ook over dat deze tijd zijn weerga in de wereldgeschiedenis niet kent (Mt 24:21; Jr 30:7).

Terwijl de benauwdheid van het gelovig overblijfsel groot is vanwege de belegering, krijgt dat overblijfsel steun uit de onzichtbare wereld. Tot zijn bemoediging krijgt Daniël te horen dat zijn zwaar beproefde volksgenoten iemand toegewezen krijgen die voor hen “stáát”. Dat hij er ‘stáát’, wil zeggen dat op hem staatgemaakt kan worden, hij is betrouwbaar en maakt hun zaak tot de zijne. Hij is er voor hen en zet zich voor hen in. Ze staan er niet alleen voor. Met deze mededeling wordt duidelijk dat het gelovig overblijfsel geen speelbal van de boze machten is, al kan dat wel eens zo lijken. De werkelijke oorlogsvoering vindt in de hemelse gewesten plaats, zoals we in Daniël 10 hebben gezien (Dn 10:12-13).

De uitkomst voor “uw volk” wordt ook gegeven: zij zullen ontkomen. Ook dat is een grote bemoediging. De uitredding uit alle ellende zal gebeuren. Die uitredding geldt echter niet voor allen die uiterlijk tot Gods aardse volk behoren. De goddeloze massa zal omkomen. De uitredding, de verlossing, is alleen het deel van “ieder die gevonden wordt, opgeschreven in het boek”. Dit zijn zij die bij God bekend zijn als de Zijnen en van wie de “namen staan ingeschreven in de hemelen” (Lk 10:20), “in het boek van het leven van het Lam” (Op 21:27; Op 13:8).

De opstanding

In het vorige vers gaat het over het volk van God in het land in de eindtijd en dan in het bijzonder over het gelovig overblijfsel. Het gaat daar over de Israëlieten in het land die zijn ontkomen aan de vervolgingen en die levend het vrederijk zullen binnengaan. Tevens is aangegeven dat zij door God gekend zijn. Hij heeft ze in Zijn boek geschreven. Dat grenst hen af van allen die niet in Zijn boek zijn geschreven, dat is de ongelovige, afvallige massa.

In Dn 12:2 gaat het over hen van Gods volk die buiten het beloofde land “slapen in het stof van de aarde”, dat wil zeggen dat ze gestorven zijn (Gn 3:19; Ps 22:16b). Hier staat “velen”, omdat het niet gaat om alle gestorven mensen, maar om de gestorvenen van Israël. Zij zullen allen ontwaken. Maar we zien in die groep ook een tweedeling. Die tweedeling blijkt wanneer zij “ontwaken”, dat wil zeggen wanneer zij opstaan. Er zijn “sommigen” die opstaan “tot eeuwig leven” en er zijn “anderen” die opstaan “tot smaad, tot eeuwig afgrijzen” (vgl. Mt 25:46).

Zij die opstaan tot eeuwig leven, zullen deel hebben aan de zegen van het vrederijk (vgl. Ps 133:3b). Het eeuwige leven is hier de sfeer van leven, het leven in een angstloze heerlijkheid, zonder pijn en verdriet, met alleen maar genot in gemeenschap met de Heer Jezus, de regerende Vredevorst. Deze ontwaakten zijn niet in het aardse deel van het vrederijk – dat is voor hen die levend het vrederijk ingaan –, maar in het hemelse deel (Mt 13:43a).

Door het deel van de ongelovigen te omschrijven als “tot smaad, tot eeuwig afgrijzen” wordt het contrast met die heerlijkheid op de scherpste en meest schrijnende wijze voorgesteld. Het lot van de verlorenen is even eeuwig als dat van hen die behouden zijn. En zo heerlijk als het lot van de uitverkorenen is, zo vreselijk is het lot van de verlorenen. Op grond van dit vers is zowel de leer van de alverzoening als die van de vernietiging van de ziel duidelijk in strijd met Gods Woord en daarom verwerpelijk.

Van belang is nog erop te wijzen dat de opstanding tot eeuwig leven en de opstanding tot eeuwig afgrijzen niet op hetzelfde moment zullen plaatsvinden. De Schrift kent niet zoiets als een algemene opstanding van gelovigen en ongelovigen samen. Integendeel, de Schrift spreekt over een “eerste opstanding” (Op 20:5b), waardoor duidelijk wordt dat er nog een opstanding is.

De eerste opstanding verloopt in fasen: eerst Christus, “daarna die van Christus zijn, bij Zijn komst” (1Ko 15:23). Ook de komst van Christus verloopt in fasen. Hij komt eerst om de Zijnen tot Zich te nemen in de lucht (1Th 4:15-18). Bij die gelegenheid worden alle sinds Abel ontslapen gelovigen opgewekt en de levende gelovigen veranderd. Vervolgens vindt de bruiloft van het Lam plaats (Op 19:7). Daarna komt de Heer Jezus voor de tweede keer uit de hemel, samen met de gemeente en de andere gelovigen, om Zijn vijanden te verslaan en Zijn koninkrijk te vestigen. Dat is het moment dat de martelaren die tijdens de laatste jaarweek zijn gedood, zullen opstaan om ook deel te nemen aan de regering van Christus (Op 20:4). Dan is de eerste opstanding voltooid. De ongelovigen zullen pas na het vrederijk levend worden en voor de grote, witte troon, waar alleen ongelovigen voor staan, geoordeeld worden (Op 20:5a; 11-15).

Er zijn twee opstandingen. Zo zegt Paulus tegen Felix, “dat er een opstanding zal zijn zowel van rechtvaardigen als van onrechtvaardigen” (Hd 24:15; Lk 14:14). Tussen beide opstandingen ligt een periode van duizend jaar. Hetzelfde is van toepassing op wat de Heer Jezus noemt ”[de] opstanding van [het] leven” en “[de] opstanding van [het] oordeel” (Jh 5:29).

De verstandigen

Onder hen die het trouwe, Godvrezende overblijfsel vormen, nemen “de verstandigen” een speciale plaats in (Dn 11:33; 35). Die plaats hebben ze tijdens hun leven ingenomen onder het volk en die plaats nemen ze in het hemelse deel van het vrederijk in wanneer dat is aangebroken. Dat kunnen we opmaken uit de manier waarop ze worden voorgesteld. Zij “blinken als de glans van het [hemel]gewelf” en “als de sterren”. Deze plaats zullen ze krijgen als beloning voor hun dienst op aarde. Ze zullen ook in het vrederijk wegwijzers aan het firmament zijn die aanwijzingen geven voor het leven op aarde.

“De verstandigen” hebben door hun dienst op aarde “velen” tot “rechtvaardigen” gemaakt. Zij hebben geleerd bij en van de Heer Jezus en zijn daardoor verstandig en wijs geworden. Dit verstand en die wijsheid zijn van groot belang geweest in een tijd van enorme beproeving en verzoekingen van allerlei aard. Zij hebben de gelovigen kunnen onderwijzen over de rechte weg, dat is de weg van de rechtvaardige. Het ‘rechtvaardigen van velen’ betekent dat zij velen hebben geleerd hoe ze rechtvaardig moeten leven.

Het zal duidelijk zijn dat met het rechtvaardigen van anderen niet is bedoeld het les geven in de manier waarop iemand voor God gerechtvaardigd kan worden. Hoe een mens rechtvaardig kan zijn bij God, wordt uitvoerig behandeld in de brief aan de Romeinen. Maar de leer van de rechtvaardigheid voor God stopt niet bij de kennis die iemand heeft dat God geen zonden meer in hem ziet. Dit laatste is een belangrijke en noodzakelijke leer en moet eerst worden gekend en aanvaard. Maar het moet gevolgd worden door een rechtvaardig leven, dat is een leven waarin God het Zijne krijgt en waarin de mensen het hunne krijgen. Het gaat erom dat de verstandige onderwijs geeft en laat zien hoe je in een wereld waarin het bedrijven van ongerechtigheid de meest vanzelfsprekende zaak is, moet leven als iemand voor wie het doen van gerechtigheid de meest vanzelfsprekende zaak is.

Verstand en wijsheid zijn speciaal nodig in de eindtijd, dat is de tijd waarin wij leven. Daarom is het ook voor ons belangrijk dat wij ons verstand laten vormen door en onderwijs krijgen in wijsheid. Dat is alleen mogelijk aan de voeten van de Heer Jezus. Hij is de volmaakt Verstandige en Wijze. Verstandigen zijn ook zij die anderen kunnen onderwijzen, die hun wijsheid kunnen doorgeven aan anderen. Paulus schrijft in zijn tweede brief aan Timotheüs, een brief die over de eindtijd gaat, dat er mensen nodig zijn die bekwaam zijn om anderen te onderwijzen (2Tm 2:2).

Verstandigen zijn mensen die onderwezen zijn en zelf ook onderwijzen. De eindtijd is zo verdorven, dat we meer dan ooit Godvrezende mensen nodig hebben die onderscheid kunnen maken tussen goed en kwaad. In de eindtijd waarin wij leven worden deze zaken namelijk omgedraaid. Het kwade wordt goed genoemd en het goede wordt kwaad genoemd (Js 5:20). Als we menen dat we dit zelf wel kunnen uitmaken, zijn we al door deze omkering van zaken aangetast (Js 5:21). Dat verschil moet ons duidelijk gemaakt worden. We leren dat alleen in de tegenwoordigheid van God.

Met deze mededeling over de verstandigen is de uitleg aan Daniël over de toekomstige dingen tot een einde gekomen. Het vrederijk als zodanig is geen deel van wat aan Daniël is verteld. Hij is de profeet in de tijden van de volken. Wat hem bezighoudt, is hoe het zijn volk tijdens die tijden zal vergaan. Dat is wat hem is verteld en dat is wat wij van hem te horen hebben gekregen. De opmerkingen die nog volgen, zijn aanwijzingen voor Daniël over wat hij moet doen met wat hem bekend is gemaakt. Daar vloeien nog enkele vragen uit voort en daar komt ook nog een antwoord op.

Copyright information for DutKingComments