Daniel 4:1-2

Inleiding

In Daniël 4 horen we niets over het gelovig overblijfsel. Het gaat in dit hoofdstuk over de heerser van het wereldrijk. Het sluit wel aan op Daniël 3, waar we, in wat de drie vrienden van Daniël is overkomen, de lotgevallen van het overblijfsel zien. Een ‘gelovig overblijfsel’ is dat waarin God het ware geloof vindt; de kenmerken van het hele volk worden daar gevonden. Samen met Daniël 3 beschrijft dit hoofdstuk de lotgevallen van de twee hoofdrolspelers in de eindtijd, het gelovig overblijfsel en de wereldheerser.

Zoals al eerder is opgemerkt, is er met het aantreden van Nebukadnezar een keerpunt in Gods handelen met Zijn volk en de volken gekomen. God heeft de heerschappij over de wereld, die Hij aanvankelijk aan Israël heeft toebedeeld, gelegd in de handen van een heidense vorst en een heidens rijk. Hiermee zijn “de tijden van de volken” begonnen (Lk 21:24). Aan die tijden van de volken komt een einde bij de bevrijding van Jeruzalem. Die bevrijding komt vanwege de verzoening door en de komst van de Messias. We zullen dat zien in Daniël 9.

Dat God de heerschappij in handen van een heidense heerser heeft gelegd en Zijn handen van Zijn volk heeft afgetrokken, betekent niet dat Hij de wereld aan zichzelf overlaat. In zekere zin is dat wel het geval, want de wereld gaat zijn eigen gang en daarmee zijn ondergang tegemoet. Tegelijk is het zo, dat God het opperbestuur houdt. Dat zien we in wat met Nebukadnezar gebeurt.

Het onderwerp van Daniël 4 is de hoogmoed van de heerser en hoe God daarmee handelt. Hoogmoed is de oerzonde (1Tm 3:6). Elke andere zonde vloeit daaruit voort. Tegen deze zonde wordt vaak gewaarschuwd en ook wij moeten in ons leven oog hebben voor het gevaar van hoogmoed (Jk 4:6; 1Pt 5:5; Sp 3:34; Sp 16:18; Sp 18:12).

Aanhef van de proclamatie

Het is wel opmerkelijk dat het getuigenis over de vernedering van Nebukadnezar niet uit de mond van Daniël, maar uit de mond van Nebukadnezar zelf komt. Net zo opmerkelijk is dat hij zijn ervaringen niet ergens in een binnenkamertje aan enkele vertrouwelingen vertelt, maar dat hij wat er met hem is gebeurd aan alle volken meedeelt.

We hebben hier een voorbeeld van een heidens man die onder de werking van Gods Geest dingen meedeelt die hij van nature nooit zou vertellen. Maar als God wil dat deze machtige vorst tegenover de hele wereld getuigenis aflegt van het feit dat Hij de Allerhoogste is en dat Nebukadnezar als machtige vorst niets tegen Hem heeft in te brengen, dan gebeurt dat ook.

Zo zal het ook in de eindtijd gebeuren. Alle volken en vooral hun koningen zullen zich voor de Heer Jezus buigen. Hij, de Messias, is allerhoogste God (Dn 4:2). Dat zal worden erkend door allen “die op de hele aarde wonen”. Zij ‘die op de aarde wonen’, zijn zij die hun ziel en zaligheid aan de aarde verbonden hebben. Zij kijken niet verder dan de aarde en leven alleen daarvoor (Op 3:10; Op 6:10; Op 8:13; Op 11:10; Op 13:8; 12; 14; Op 14:6; Op 17:2; 8). Met “de hele aarde” wordt hier bedoeld het deel van de aarde dat bekend is en waarover Nebukadnezar regeert (vgl. Dn 2:39; Lk 2:1).

Het is niet duidelijk wanneer Nebukadnezar deze proclamatie heeft uitgesproken. Het lijkt erop dat hij op het toppunt van zijn macht is en er vrede in zijn rijk heerst (Dn 4:4). Als goed heerser en bestuurder wenst hij al zijn onderdanen vergroting van de vrede toe. Ook mensen die geen rekening houden met God, zien vaak de grote zegen van vrede en wensen dat anderen toe.

Nebukadnezar eert God

Door te beginnen met “het behaagt mij”, maakt hij duidelijk dat hij als hoofd van zijn rijk niet handelt op bevel van iemand anders. Hij zegt niet dat hij zijn getuigenis geeft omdat God hem daartoe de opdracht heeft gegeven. Hij vindt het goed om dat te doen en daarom doet hij het ook. Dat God hem ertoe aanzet, is hij zich niet bewust.

Hij spreekt echter wel over God als Degene Die door “Zijn tekenen en … Zijn wonderen” met hem heeft gehandeld. Tekenen en wonderen worden vaker in de Schrift samen genoemd (Ex 7:3; Dt 4:34; Dt 13:1; Dt 34:11; Js 8:18; Jr 32:20). Niet elk teken is een wonder, maar elk wonder is wel een teken. Tekenen zijn gebeurtenissen of dingen met een bepaalde betekenis.

Een teken hoeft niet iets buitengewoons of bovennatuurlijks te zijn. Als de Heer Jezus geboren is, wordt tegen de herders gezegd dat dit “het teken” voor hen zal zijn: “U zult een Kindje vinden in doeken gewikkeld en liggend in een kribbe” (Lk 2:12). Een kind in een kribbe en in doeken gewikkeld is geen wonder, het is niets buitengewoons. Maar dit Kind en de wijze waarop Hij in de wereld is gekomen, is wel een teken. Zijn komst op aarde heeft een diepe betekenis.

In een teken toont God Zijn aanwezigheid en macht. Een wonder is iets wat grote verbazing bewerkt, vanwege het onbegrijpelijke en onnavolgbare voor de mens. Een wonder toont Gods aanwezigheid en macht in een bovennatuurlijk handelen met de bedoeling dat de mens tot de erkenning komt dat God handelt.

Nebukadnezar noemt God hier “de allerhoogste God”. Daarmee erkent hij dat God boven alle dingen staat en ook boven zijn eigen goden. Tot deze conclusie komt hij, nadat hij door God op de diepste wijze is vernederd. Een mens erkent pas Gods verhevenheid boven alle dingen als hij heeft ervaren hoe gering hij zelf is. Die ervaring moet God de mens laten opdoen omdat hij zich verheft en beroemt op zijn eigen persoon en werken.

Nebukadnezar is diep onder de indruk van de tekenen en wonderen die de Allerhoogste aan hem heeft gedaan. Hij geeft uiting aan zijn verbazing daarover door te spreken over “hoe groot” en “hoe machtig” ze zijn. Dat houdt in dat hij die tekenen en wonderen ziet als niet te omvatten of te beschrijven of uit te leggen. Ze zijn uniek en met niets te vergelijken. In het leven van Nebukadnezar is dat zichtbaar geworden zowel in zijn vernedering tot de staat van een dier als in zijn herstel, waarbij hij zelfs meer grootheid en heerlijkheid krijgt dan hij vóór zijn vernedering heeft (Dn 4:36).

Opmerkelijk is zijn belijdenis dat het koninkrijk van God “een eeuwig Koninkrijk” is (Dn 2:44; Dn 7:14; 27; Ps 145:13). Het betekent dat hij zijn eigen koninkrijk als voorbijgaand beziet. Zijn hoge dunk is weg en hij geeft God alle eer, zowel in Zijn Persoon als in Zijn koninkrijk. Met dat koninkrijk verbindt Nebukadnezar een heerschappij die is “van generatie tot generatie”. Dat houdt in dat hij het opperbestuur van God erkent door de tijden heen, van het begin van de schepping tot nu toe en ook verder.

Ook voor ons is het belangrijk daaraan vast te houden. De heerschappij van de Heer Jezus in de hele geschiedenis van de mensheid mag ons bemoedigen door eraan te denken dat Hij ook alle heerschappij heeft in ons persoonlijk leven. Er loopt Hem niets uit de hand. Nebukadnezar wordt tot die erkenning gedwongen. Soms moet dat ook wel eens in ons leven gebeuren. Maar het resultaat van die erkenning is dat we ons leven met een gerust hart en met vreugde aan Hem toevertrouwen.

Copyright information for DutKingComments