Daniel 9:25

Zeven weken en tweeënzestig weken

Nu krijgt Daniël – en krijgen wij – te horen wanneer we moeten beginnen met de telling van de zeventig weken, dat is de periode van vierhonderdnegentig jaar. Dat moeten we “weten en begrijpen”, want anders zullen we de betekenis missen. De telling moet beginnen op “[de tijd dat] het woord uitgaat om te laten terugkeren en om Jeruzalem te herbouwen”. Dit kan niet slaan op wat Kores heeft bevolen, want hij heeft geen bevel gegeven Jeruzalem te herbouwen, maar om de tempel te herbouwen (Ea 1:2). Pas honderd jaar later is de toestemming gekomen om de stad te herbouwen en daarover gaat het in dit vers. Arthasasta is de koning die Nehemia de toestemming geeft om de stad weer op te bouwen, in het twintigste jaar van zijn regering (Ne 2:1), dat is het jaar 445 v.Chr. Dan beginnen de vierhonderdnegentig jaar.

Dan wordt er een tussengebeurtenis gegeven en wel de komst van de Messias. Als Hij is gekomen, zijn er negenenzestig weken verstreken. Deze periode van negenenzestig weken wordt onderverdeeld in een periode van zeven weken en een periode van tweeënzestig weken. De eerste periode, die van zeven weken, dat is negenenveertig jaar, is de periode waarin het herstel van Jeruzalem plaatsvindt. Aan deze periode wordt in één adem de tweede periode van tweeënzestig weken gekoppeld. Het einde van die beide perioden – die van zeven weken (= negenenveertig jaar) en die van tweeënzestig weken (= vierhonderdvierendertig jaar), dat is samen vierhonderddrieëntachtig jaar – wordt verbonden met een persoon: “tot op Messias, de Vorst”.

Van deze tijd wordt een bepaald kenmerk gegeven: “Plein en gracht zullen opnieuw gebouwd worden, maar [wel] in benauwde tijden.” Dat laat zien dat Jeruzalem wel is herbouwd, maar dat het in die vierhonderddrieëntachtig jaar (negenenzestig jaarweken) steeds onder druk van vreemde volken staat.

Copyright information for DutKingComments