Daniel 9:3-23

Daniël bidt en belijdt

Wat Daniël heeft gelezen, zou hem heel blij hebben kunnen maken. Hij heeft immers gelezen dat de zeventig jaren voorbij zijn en dat het herstel dus aanstaande is. Maar van vreugde is geen sprake bij Daniël. Wat hij heeft gelezen, brengt hem tot belijdenis. Hij kent God en weet dat God alleen barmhartigheid verleent als er belijdenis van zonden plaatsvindt. Zonder dat kan Hij niets doen.

Het directe gevolg van wat Daniël heeft gelezen, is dat hij zich tot God wendt. Hij gaat niet met het goede nieuws van zijn ontdekking naar zijn vrienden of medeballingen. Door zijn omgang met God ziet hij de lage geestelijke toestand van het volk. Hij ziet het ware karakter ervan en dat brengt hem tot belijdenis in plaats van tot vreugdegeroep. Alleen in die houding en in dat gevoelen kan voorbede voor anderen worden gedaan.

Zij die geestelijk zijn, gaan voorop als het om belijdenis gaat. Zij voelen beter dan anderen aan hoezeer God oneer is aangedaan door Zijn volk. Dat maakt van de profeet een voorbidder. Kennis van de toekomst brengt in de eerste plaats tot voorbede, dat wil zeggen tot een spreken tot God ten behoeve van het volk en daarna pas kan er namens God tot het volk worden gesproken. God maakt de toekomst bekend om daarmee tot ons hart te spreken en niet om onze nieuwsgierigheid te bevredigen. Het gaat bij profetische mededelingen niet om het bewerken van sensatie, maar om een beleving naar Gods gedachten.

Daniël begint zijn belijdenis met God te eren in Zijn grootheid en ontzagwekkendheid. Daarvan is hij diep onder de indruk. Ieder die God kent en een relatie met Hem heeft, zal Hem met groot respect aanspreken – en ook met groot respect over Hem spreken. Dat is algemeen. Tegelijk geeft die machtige majesteit het grote vertrouwen dat Hij Zich houdt aan alles wat Hij heeft gezegd. Hij zegt niet alleen, Hij doet ook. Hij is in staat te doen wat Hij zegt en heeft beloofd.

Daniël herinnert God als het ware aan Zijn verbond en Zijn trouw daaraan. Daaraan verbindt Daniël ook Zijn goedertierenheid. Dat is Gods kant van het verbond. Er is echter ook de kant van de verantwoordelijkheid van de mens. Gods verbond en goedertierenheid gelden hen die Hem liefhebben en zich aan Zijn geboden houden. En daar is het helemaal misgegaan. Dat brengt Daniël tot zijn aangrijpende belijdenis.

Wij hebben gezondigd

Daniël maakt zich een met het volk in hun afwijken van God en Zijn geboden door te spreken over “wij”. Hij doet belijdenis van de zonden van Gods volk. Het is opvallend dat hij zich daarin op allerlei manieren uitdrukt. Het is alsof zijn gevoelens al die woorden nodig hebben om een uitweg te krijgen voor de enorme last die zijn hart bezwaart. Hij maakt zich er niet van af met een snel, nietszeggend, algemeen ‘het spijt ons’, maar hij spreekt over “onrecht gedaan”, “goddeloos gehandeld”, “in opstand gekomen”.

De oorzaak van de ellende waarin Gods volk zich bevindt, is het afwijken van Gods geboden en bepalingen. Maar dat niet alleen. Toen het volk afweek, heeft God ook Zijn knechten, de profeten, tot Zijn volk gezonden. De boze toestand van het volk is toen des te meer gebleken. Die boze toestand was in alle geledingen van het volk aanwezig, bij koningen, vorsten, vaders, ja, heel de bevolking. Tot allen is door de profeten gesproken in de Naam van de HEERE. Maar wat zegt Daniël? “Wij hebben niet geluisterd.” Uit het verslag in 2 Kronieken weten we hoezeer de HEERE Zich heeft ingespannen het volk tot Hem te laten terugkeren, maar dat ze Zijn profeten zelfs hebben veracht en gehoond (2Kr 36:15-16).

Deze belijdenis van de zonden van het volk door Daniël heeft ook ons iets te zeggen. Wij hebben eveneens niet alleen persoonlijk met God te doen, maar ook gemeenschappelijk. Als wij onszelf christenen noemen, dan dragen wij de schuld van de oneer die christenen de Naam van Christus, naar Wiens Naam wij ons noemen, hebben aangedaan. Ook al eren wij Christus als Heer in ons persoonlijke leven, dan schamen we ons en belijden we schuld voor het onrecht dat in de Naam van Christus is gebeurd. Wij hebben schuld met alle christenen samen.

Dit geldt ook voor de geloofsgemeenschap waarvan we deel uitmaken. Er is zwakheid en ontrouw, wereldsgezindheid, vleselijkheid, wetticisme. Er is niets om ons op te beroemen, alsof we betere christenen zouden zijn als er in ‘onze’ geloofsgemeenschap bepaalde zonden niet voorkomen of door tucht worden weggedaan. Er zijn geloof en een geestelijke gezindheid voor nodig om tot een dergelijke belijdenis te komen. Die zijn er alleen als er kennis is van het eigen hart en als er besef is van de genade die ons steeds moet bewaren. Wie kan zeggen dat hij wel altijd heeft geluisterd naar Gods stem in Zijn Woord?

Het volk en de Heere

Nadat Daniël de zonden van “heel de bevolking van het land” (Dn 9:6) heeft beleden, rechtvaardigt hij God dat Hij het volk heeft geoordeeld (vgl. Kl 1:18). Hij is zich ervan bewust dat, wanneer verdeeldheid en verstrooiing plaatsvinden, deze kwade dingen moeten worden aangenomen uit de hand van God. Het zijn zeker ook de gevolgen van de kwade daden van de mens, maar bovenal moeten we zien dat God handelt in heilige tucht.

We zien dit bijvoorbeeld ook duidelijk bij de grote scheuring van Israël, als het volk uiteenvalt in tien stammen en twee stammen. Rehabeam was de feitelijke veroorzaker van die scheuring. Maar als hij die scheuring eigenhandig en op eigen initiatief ongedaan wil maken, zegt God: “Deze zaak is bij Mij vandaan gekomen” (2Kr 11:4). Vierhonderdvijftig jaar later erkent Daniël dit voor de situatie waarin hij zich bevindt. Hij belijdt tegenover de Heere dat Hij Zijn volk verdreven heeft naar alle landen waarin ze nu zijn.

Daniël noemt geen namen en steekt niet beschuldigend een vinger naar een bepaalde persoon uit. Hij spreekt niet over Zedekia en zijn dwaasheden. Hij verwijst ook niet naar Nebukadnezar en diens brute optreden. Hij kijkt over de mensen en de omstandigheden heen naar boven en ziet in de verdeeldheid en verstrooiing de hand van een rechtvaardige God. Zo spreekt de HEERE enige tijd later door de profeet Zacharia: “Ik heb hen echter met een storm weggeblazen naar alle heidenvolken, die zij niet kenden” (Zc 7:14a).

En nog weer wat later herinnert Nehemia in zijn gebed aan de woorden van de HEERE, Die door Mozes heeft gezegd: “[Als] u ontrouw bent, zal Ik u overal onder de volken verspreiden” (Ne 1:7-8). We lezen niet dat deze mannen spreken over een ‘toestaan’ van de verstrooiing. Ze zeggen duidelijk dat Gód het volk heeft weggedreven en dit kwaad over hen heeft gebracht.

Tegenover het rechtvaardigen van God in Zijn handelen met hen spreekt Daniël over de schaamte op het gezicht van het volk. God heeft niet anders gedaan dan Hij heeft gezegd dat Hij zou doen als het volk ontrouw zou zijn. Het volk is ontrouw geworden, en het enige wat hun past, is schaamte vanwege hun zonden die zij tegen God hebben bedreven. Het enige waarop Daniël nog een beroep kan doen, is Gods barmhartigheid, want daarvan zijn ze afhankelijk.

Hij kent God als de rechtvaardige God, maar ook als de God “vol barmhartigheid en menigvuldige vergeving”. Dit is een prachtige uitdrukking, die overvloeit van hoop en vertrouwen. Er is niet een klein beetje barmhartigheid in God, nee, Hij is er vol van. Er is niet behoefte aan beetje vergeving voor een enkele zonde, nee, bij God is menigvuldige vergeving voor een veelheid aan zonden. God “vergeeft veelvuldig” (Js 55:7) en is “mild om te vergeven” (Ps 86:5). Nehemia kende God ook zo: “Maar U bent een God [Die] menigvuldig vergeeft” (Ne 9:17). Hieraan klemt Daniël zich vast als enige mogelijkheid, want de realiteit is dat “wij tegen Hem in opstand zijn gekomen”, waardoor elk recht op zegen is verdwenen.

Niet geluisterd

Opnieuw spreekt Daniël er in deze verzen over dat er niet is geluisterd naar de stem van God. Daarnaar is alle ellende die over het volk is gekomen te herleiden. Als we niet luisteren naar Gods Woord en de waarschuwingen niet ter harte nemen, zal God Zijn Woord aan ons vervullen, niet ten goede, maar ten kwade. We verspelen de beloofde zegeningen en ontvangen de beloofde vervloekingen. Daniël erkent dat wat over het volk is gekomen niets anders is dan de vervulling van wat God heeft gezegd dat zou gebeuren als ze zouden afwijken. Dat heeft hij goed begrepen. We zien hoe Daniël keer op keer in zijn belijdenis benadrukt dat niemand anders dan God Zelf Zijn volk heeft verbroken (Dn 9:7; 12; 14). Dat is de basis van zijn smeekbede.

We zien ook dat het onheil ongeëvenaard is. Nooit is een stad zo geoordeeld als Jeruzalem. Dat komt omdat er nooit een stad is geweest die zo bevoorrecht is geweest. Het is de enige stad die God heeft uitverkoren om daar Zijn troon te vestigen en daar Zijn woonplaats, Zijn heilige tempel, te hebben. Van dat volk zegt Hij: “Alleen u heb Ik gekend uit alle geslachten op de aarde. Daarom zal Ik u vergelden al uw ongerechtigheden” (Am 3:2). Het oordeel is gekomen over hen die het dichtst bij Hem staan en in wie Hij Zichzelf heiligt (Lv 10:1-3). “Het oordeel begint bij het huis van God” (1Pt 4:17a; Ez 9:4-7).

Deze verzen houden ook een ernstige boodschap voor Gods volk in voor de dagen waarin wij leven. Het volk van God is verstrooid en verdeeld vanwege zijn zonden. Maar wie treurt daar nu over? We zien het en accepteren het gelaten of zien het zelfs als een ‘waardevolle veelkleurigheid’. Het toont aan dat de waarheid van God over de eenheid van de gemeente nauwelijks gekend wordt. Wat erger is, er is ook nauwelijks verlangen die waarheid te leren kennen.

Het is te wensen dat we geestelijk geoefend worden over de toestand van Gods volk. Dan zal dat ons uitdrijven tot gebed voor het aangezicht van de Heer, onze God. God zal Zijn Woord tot ons kunnen laten spreken en wij zullen verstandig met Gods waarheid leren omgaan. Dat laatste betekent dat we Gods waarheid zullen kennen, in ons opnemen en eraan zullen gehoorzamen. Verstandig met Gods waarheid omgaan betekent dat we elk woord ervan serieus nemen, zowel de beloften als de waarschuwingen.

Omdat Gods volk niet verstandig met Gods Woord is omgegaan, is het kwaad over het volk gekomen. God houdt Zich wel aan Zijn Woord. Hij waakt erover. Hij waakt ook over het onheil dat Hij daarin heeft aangekondigd, om dat te laten komen als de handelwijze van het volk erom vraagt. Zo heeft de HEERE dat ook tot Jeremia gezegd: “Zie, Ik ga over hen waken ten kwade en niet ten goede” (Jr 44:27a) en ook: “Dan zal het gebeuren, dat Ik ten aanzien van hen … gewaakt heb om weg te rukken en af te breken, om omver te halen en te vernielen, en [hun] kwaad aan te doen, spreekt de HEERE” (Jr 31:28).

We kunnen het begrijpen – en dat horen we ook graag – dat de HEERE over Zijn volk waakt om hen te beschermen. Maar hier vinden we dat Hij over hen waakt ten kwade en dat Daniël Hem daarin rechtvaardigt: “Want de HEERE, onze God, is rechtvaardig in al Zijn werken, die Hij gedaan heeft, aangezien wij naar Zijn stem niet geluisterd hebben” (Dn 9:14b).

Belijdenis en verzoek

Na zijn belijdenis doet Daniël een beroep op de “Heere, onze God” als Degene Die eens Zijn volk heeft verlost en Zich daardoor “een Naam gemaakt” heeft. Ook spreekt hij tot God over “Uw volk”. Zo ziet God het nog niet, want het volk is nog niet Zijn volk. Maar het geloof spreekt onder alle omstandigheden zo over Gods volk. De naam “Heere” is de vertaling van het Hebreeuwse Adonai, dat is de Heerser, de Gebieder, terwijl ‘HEERE’ de vertaling is van Jahweh, dat is de God van het verbond met Zijn volk. Daniël spreekt de Heere nu aan als de soevereine God Die in het verleden ten gunste van Zijn volk heeft gehandeld.

Tegelijk zegt hij tegen Hem dat Hij “heden ten dage” nog steeds die Naam draagt die Hij Zich toen heeft gemaakt. Hij smeekt de Heere dus eerst terug te denken aan Zijn verlossend werk dat Hij vroeger heeft gedaan door Zijn volk uit de slavernij te redden. Vervolgens doet hij een beroep op Hem die Naam nog eens waar te maken en nu omdat zij gezondigd en goddeloos gehandeld hebben.

De Naam van God wordt op een heerlijke wijze groot gemaakt als Hij genade bewijst, want Hij bewijst genade op grond van Zijn gerechtigheid. Omdat de Heer Jezus aan al Gods rechtvaardige eisen heeft voldaan, kan God de berouwvolle zondaar genade bewijzen. Daarmee heeft Hij Naam gemaakt tot in eeuwigheid. Als mensen ‘naam maken’, is dat door een bepaalde prestatie. Maar aan die prestatie kleven altijd onvolkomenheden. God heeft een Naam gemaakt door een verlossing die volmaakt is en dat tot in eeuwigheid blijft.

Na zijn belijdenis “wij hebben gezondigd, wij hebben goddeloos gehandeld”, pleit Daniël bij “de Heere” Zijn toorn en grimmigheid af te wenden van Jeruzalem. Hij spreekt tot de Heere over Jeruzalem als “Uw stad” en “Uw heilige berg”. Hij ziet en erkent in het geloof dat de Heere de Bezitter ervan is en niet de volken, hoewel de stad door God in handen van de volken is gegeven.

Ook vereenzelvigt hij de stad en de berg waarop de stad ligt, dat is de berg Sion, met elkaar. Het is een “heilige berg”. Het is de berg waarop lang geleden Abraham zijn zoon Izak heeft geofferd. Dat spreekt van het offer dat God de Vader heeft gebracht door Zijn Zoon te geven. Op grond van dat offer kon er een tempel zijn waarin God kon wonen. Zo is het ook met de gemeente waarin God nu woont en die ook een tempel wordt genoemd (1Ko 3:16; Ef 2:21-22). Voor het geloof is de gemeente de woonplaats van God in de Geest, hoezeer de gemeente in de praktijk ook is verworden tot een oord waar mensen die de Geest niet hebben de dienst uitmaken.

Het treft Daniël diep dat Gods stad en Gods volk tot een smaad zijn geworden voor allen om hen heen. Hoe is dat met ons? Gaat het ons ook door alles heen dat de gemeente en het samenleven van Gods kinderen tot een smaad zijn geworden voor de wereld om ons heen? Wat mijn broeder en vriend John Bax beleefde toen hij het evangelie aan iemand vertelde, illustreert dat op pijnlijk duidelijke wijze. In een verslag daarvan schrijft hij het volgende:

Een wat oudere man kwam op mij af, toen ik luid riep: “Laat u met God verzoenen” en Joh. 3:16 “Zo lief heeft God de wereld gehad” etc. We kregen een gesprek over de Bijbel. Hij had veel kritiek en commentaar en ‘waaromvragen’. Hij snapte niet, dat als er toch een machtig God bestaat, Hij niet ingrijpt vanwege alle kwaad in deze wereld. Toen ik opmerkte: ‘En als God nu eens zou moeten ingrijpen vanwege al het kwaad in uw eigen leven?’, was hij niet meer zo open en klaagde hij over de christenen, wat ze ervan terecht hebben gebracht. Hij zei: ‘Hoeveel kerken stromen er tegenwoordig niet leeg? Wat voor een blijde boodschap wordt er dan gebracht als er mensen weglopen? Hoeveel scheuringen zijn er al niet geweest in de geschiedenis waar jullie het samen niet eens in kunnen worden? Kijk maar eens naar al de verschillende kerken en naampjes, die er tegenwoordig zijn. Jullie hebben in jullie kerken grote conflicten over het geloof. Als jullie samen iets kostbaars hadden, zouden jullie toch zeker moeten laten zien wat jullie bij elkaar houdt.’

Ik vertelde hem: ‘Als ik naar de mens moet kijken en naar de christenheid, moet ik u helaas gelijk geven. Wat wij ervan gemaakt hebben, is beschamend. Maar ik wil u over de persoon van de Heer Jezus vertellen, Die in mijn plaats gestorven is voor al mijn zonden. En voor een ieder die in hem gelooft.’ Ik wilde hem verder uitleggen over het evangelie, maar hij liep weg. Ik was daarna wel wat aangeslagen door dit gesprek, en bedroefd, omdat de wereld inderdaad op ons let en ziet hoe we met elkaar omgaan. En ook dat dit als een reden naar voren wordt gebracht om het kostbare evangelie af te wijzen. Ik moest nog aan het Bijbelgedeelte denken: “Hieraan zullen allen weten dat u Mijn discipelen bent, als u liefde onder elkaar hebt” (Jh 13:35).

Ik hoef hier, denk ik, niets aan toe te voegen. Laten we het ter harte nemen en God smeken dat Hij ons in Zijn genade vergeeft en ons nog een mogelijkheid geeft om naar Zijn gedachten gemeente te zijn. Hij verlangt ernaar een woonplaats op aarde te hebben. Dat is daar, waar de Zijnen samenkomen en samenleven in onderworpenheid aan Zijn Woord en geleid door Zijn Geest.

De Heer Jezus heeft gezegd: “Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in hun midden” (Mt 18:20). God woont daar, waar Hij God kan zijn, dat wil zeggen waar Hij in Zijn rechten als God wordt erkend. Naar die plaats mogen we nog steeds vragen en zoeken. Als we daarbij Zijn Woord als gids gebruiken en de aanwijzingen van de Geest volgen, zal Hij ons daar zeker heen leiden.

Daniël smeekt God te luisteren

Daniël smeekt niet om beëindiging van de ballingschap of voor zijn persoonlijke belangen. Het onderwerp van Zijn smeking zijn de stad, de heilige berg, het heiligdom en het volk van God. Hij smeekt tot God dat Hij “omwille van de Heere” Zijn aangezicht over Zijn heiligdom doet lichten. Het gaat hem om de heerlijke Naam van de Heerser en Gebieder. Daniël vestigt Zijn aandacht erop dat Zijn heiligdom verwoest ligt. Hij roept het uit dat God dat toch niet zo kan laten?

Zo moeten ook wij leren smeken met het oog op wat nu Gods heiligdom is, Zijn gemeente, die “een heilige tempel in [de] Heer” is (Ef 2:21). Als we zien wat daarvan in de praktijk van het christelijk geloof is overgebleven, moeten we ook zeggen dat die tempel verwoest is. Als we meer zouden delen in Gods gevoelens daarover, zouden we meer als een Daniël God smeken Zijn aangezicht daarover te laten lichten. Wat in Zijn licht komt, verlost en herstelt Hij (Ps 80:4). Zijn licht maakt openbaar wat er aan de hand is en laat tevens de oplossing zien. Zonder Zijn licht blijft alles in de duisternis. Als wij ernaar verlangen dat Hij Zijn ontdekkend en herstellend licht over Zijn gemeente zal laten schijnen, zullen we het woord van Jesaja ter harte nemen en ernaar gaan doen: “Ja, geef Hem geen rust, totdat Hij Jeruzalem gegrondvest heeft en gesteld heeft tot een lof op aarde” (Js 62:7).

We zullen onophoudelijk, krachtig, op het onbeschaamde af, God smeken Zijn oor te openen en te horen en Zijn ogen te openen en te zien (Lk 11:5-12; Lk 18:1-8). Daniël vermeldt er duidelijk bij dat hij zijn smeekbeden niet voor God neerwerpt – ook weer zo’n krachtige uitdrukking die past bij dit intense gebed – op grond van hun gerechtigheden, want die bezitten ze niet. Hij werpt ze neer op grond van Gods “grote barmhartigheid”. Hoe dieper we daarvan doordrongen zijn, des te vrijmoediger zullen we God aanlopen, ja, op Hem aanstormen en Hem als het ware blijven bestoken met onze smekingen.

Dat doet Daniël dan ook met een drievoudig “Heere”, waarbij hij indringend smeekt dat de Heere luistert, vergeeft, er acht op slaat, doet en niet langer wacht. Hij stoot zijn woorden in korte zinnen met kracht uit. De verschillende uitdrukkingen laten een hart zien dat volkomen overweldigd is door de zaak die voor zijn aandacht staat. Er spreekt een intense betrokkenheid uit. Ook smeekt Hij God om niet te wachten met Zijn handelen ten gunste van Zijn stad en Zijn volk. De zeventig jaren zijn immers voorbij, zo heeft hij gelezen in het boek van de profeet Jeremia.

Het gebed is dat van een profeet, een man van God, een man die zijn land liefheeft, een man die de heerlijkheid van God als het hoogste doel van zijn leven heeft. Hij heeft een innige, persoonlijke verbondenheid met God, Die hij in Dn 9:18 voor de eerste keer in zijn gebed “mijn God” noemt. Als zo iemand op deze intense manier voorbede doet en zonden belijdt en argumenten voor verhoring aanvoert, zal hij door God worden aanvaard.

Hij zegt deze dingen niet om God te onderwijzen en hij argumenteert niet om God te beïnvloeden. Dit is de manier waarop God aangeroepen wil worden, want het is de enige manier waarop onze gedachten in de juiste toestand kunnen worden gebracht. Als we de geest, het geloof, het berouw en de ernst van Daniël hebben, mogen we er zeker van zijn dat onze gebeden zullen worden verhoord, zoals ook zijn gebed wordt verhoord.

De grond waarop hij dit alles smeekt, is “omwille van Uzelf”. Hij zoekt in alles de eer van God. Het gaat om Zijn Naam. Die Naam is door Hemzelf onlosmakelijk verbonden aan Zijn stad en Zijn volk, want daarover is Zijn Naam uitgeroepen. Wat met Zijn stad en Zijn volk gebeurt, raakt Hemzelf. Dat is de pleitgrond voor Daniël. Die pleitgrond moeten wij ook hebben om God te smeken op te komen voor Zijn gemeente, “die Hij Zich heeft verworven door het bloed van Zijn eigen [Zoon]” (Hd 20:28).

Het antwoord komt

Daniël doet de ervaring op dat God verhoort, terwijl hij nog spreekt en bidt (Js 65:24; Js 30:19b). Dat Daniël ”sprak en bad”, lijkt erop te wijzen dat hij hardop heeft gebeden. Sprekend biddend is hij bezig belijdenis te doen van “mijn zonde”. Dit is wel heel persoonlijk. Hij heeft zichzelf er steeds bij betrokken door te spreken over ‘wij’ en ‘ons’. Maar nu zegt hij “mijn”.

We lezen van Daniël geen enkele zondige daad of een verkeerd woord. Toch is ook hij een mens van wie geldt wat Salomo zegt in zijn gebed: “Er is immers geen mens die niet zondigt” (1Kn 8:46). Gelovigen die het meest toegewijd aan de Heer leven, zijn zich het meest bewust van hun eigen zonden en tekorten. Daniël is zich er ook ten volle van bewust dat hij een is met het zondigende volk, dat hij “mijn volk Israël” noemt. Hij weet dat hij niet beter is dan zij.

Nadat hij eerder heeft gesproken over het neerwerpen van de smeekbeden voor God, spreekt hij nu over het uitstorten van zijn smeekbede voor het aangezicht van de HEERE, zijn God. Hij weet zich in Gods tegenwoordigheid. Dat bepaalt hem direct bij “de heilige berg van mijn God”. Die berg waar de stad van God en het huis van God zijn, is de aanleiding van zijn smeekbede. Hij houdt het persoonlijk door nog eens te spreken over “mijn God”. We zullen alleen in Gods gevoelens over Zijn woonplaats kunnen delen, als wij een dergelijke persoonlijke en diepgaande relatie met God hebben. Als we naar Gods gemeente kijken met Zijn ogen en als we Gods hart daarover kennen vanuit Zijn Woord, zal ons gebed voor Gods gemeente meer en meer gaan lijken op dat van Daniël voor Gods volk van toen.

In Dn 9:21 wordt nog een keer gezegd dat Daniël nog bezig is zijn gebed uit te spreken, waaraan nu wordt toegevoegd dat dit het moment is dat hij bezoek krijgt. Dat onderstreept de waarde van zijn gebed voor God. Dit gebed is een gebed naar Zijn wil. God is er snel bij om dat gebed te beantwoorden.

Ook het tijdstip waarop het antwoord komt, is veelzeggend en belangwekkend. Het is “omstreeks de tijd van het avondoffer”, dat wil zeggen de tijd waarop in Jeruzalem het dagelijkse brandoffer werd gebracht. Dat gebeurt op dat moment niet letterlijk, want er is geen tempel en geen tempeldienst meer. Maar het geloof denkt wel aan wat God toekomt en waarmee God rekening houdt. Daniël leeft erin en denkt daaraan. Voor ons geldt hetzelfde. Als God tussenbeide komt op grond van ons gebed, is dat altijd in verbinding met Zijn Zoon en Diens werk aan het kruis, waarvan de offers een afschaduwing zijn.

Er zijn enkele opmerkelijke gebeurtenissen in de Schrift verbonden aan deze “tijd van het avondoffer”. Zo is het op deze zelfde tijd dat Ezra de zonde van het volk belijdt (Ea 9:4). Het is het uur van het gebed, het uur waarop Cornelius antwoord krijgt op zijn gebed (Hd 10:3; Hd 3:1). God verhoort graag op dat uur. De aanleiding daartoe is, dat Hij op dat uur Iemand anders niet heeft verhoord. Het negende uur is het uur dat de Heer Jezus niet is verhoord ter wille van ons (Mt 27:45-46).

Daniël is zozeer in gebed, dat Gabriël hem moet aanraken om hem te laten weten dat hij er is. Gabriël had zijn aanwezigheid ook kunnen laten weten door enkele woorden te spreken. Maar het aanraken laat zien dat de engel daadwerkelijk persoonlijk bij Daniël aanwezig is. De aanraking betekent het einde van het gebed van Daniël. Voor God is het zo voldoende. Hij kent de verlangens van zijn hart.

Gabriël zegt tegen Daniël dat zodra hij is begonnen met bidden, er in de hemel een woord van God is uitgegaan. Dat woord was gericht tot Gabriël en bevatte de opdracht om naar Daniël te gaan en hem te onderwijzen en hem inzicht te geven in wat hij heeft gehoord en heeft gezien in het visioen. We zien hier hoezeer God klaarstaat om een gebed van de Zijnen te verhoren. Soms kan de verhoring enige tijd worden tegengehouden, zoals we zullen zien in het volgende hoofdstuk (Dn 10:12-14). Dat betekent niet dat de verhoring niet plaatsvindt, maar dat de verhoring wordt uitgesteld. We mogen weten dat ook dat in Gods plan past.

Het is niet voldoende dat Daniël openbaringen heeft gekregen over toekomstige dingen. Wat hij ook nodig heeft, is inzicht in de betekenis ervan. Pas dan zal hij er nut van hebben. De Heer Jezus heeft ook de Schriften geopend en Hij heeft het verstand van de discipelen geopend om de Schriften te verstaan (Lk 24:32; 45). Ook wij hebben een geopend verstand nodig, evenals een geopende Schrift. Zo zegt Paulus tegen Timotheüs: “Let wel op wat ik zeg, want de Heer zal je inzicht geven in alle dingen” (2Tm 2:7).

Als we de gedachten van God willen verstaan, moeten we ze overdenken. We moeten onze aandacht erop vestigen, ze overpeinzen en bijbelteksten met elkaar vergelijken. Dat de geopenbaarde wil van God voor ons zo vaak onbekend is en dat wij ons daarin vergissen, komt doordat er bij ons zo vaak een gebrek aan echte aandacht en oplettendheid is.

Ons verstand wordt geopend en ons wordt inzicht gegeven in de betekenis van Gods Woord als ook tegen ons gezegd kan worden dat we “zeer gewenst” zijn. Al Gods kinderen mogen weten dat zij “gewenst” zijn. Ieder kind van God mag weten dat hij in Gods gunst staat (Rm 5:1b-2). Dat is niet om wie hij in zichzelf is, maar omdat hij “begenadigd” is “in de Geliefde”, dat is de Heer Jezus (Ef 1:6). Maar er zijn kinderen van God van wie Hij zegt dat ze “zeer” gewenst zijn. Dat zijn die kinderen die ernaar verlangen in alles te handelen en te wandelen naar Zijn wil en tot Zijn eer.

Het zal duidelijk zijn dat Hij daar met een groter welgevallen naar kijkt dan naar gelovigen die ontrouw zijn. Abraham en Lot zijn beiden gelovigen. God kan echter Zijn gedachten niet aan Lot meedelen, maar dat kan Hij wel aan Abraham (Gn 18:17-19). Daniël is iemand in wie vrees voor de HEERE is en met wie de HEERE daarom vertrouwelijk kan omgaan en bekend kan maken met wat er in Hem omgaat (Ps 25:14).

Copyright information for DutKingComments