Daniel 9:3-5

Daniël bidt en belijdt

Wat Daniël heeft gelezen, zou hem heel blij hebben kunnen maken. Hij heeft immers gelezen dat de zeventig jaren voorbij zijn en dat het herstel dus aanstaande is. Maar van vreugde is geen sprake bij Daniël. Wat hij heeft gelezen, brengt hem tot belijdenis. Hij kent God en weet dat God alleen barmhartigheid verleent als er belijdenis van zonden plaatsvindt. Zonder dat kan Hij niets doen.

Het directe gevolg van wat Daniël heeft gelezen, is dat hij zich tot God wendt. Hij gaat niet met het goede nieuws van zijn ontdekking naar zijn vrienden of medeballingen. Door zijn omgang met God ziet hij de lage geestelijke toestand van het volk. Hij ziet het ware karakter ervan en dat brengt hem tot belijdenis in plaats van tot vreugdegeroep. Alleen in die houding en in dat gevoelen kan voorbede voor anderen worden gedaan.

Zij die geestelijk zijn, gaan voorop als het om belijdenis gaat. Zij voelen beter dan anderen aan hoezeer God oneer is aangedaan door Zijn volk. Dat maakt van de profeet een voorbidder. Kennis van de toekomst brengt in de eerste plaats tot voorbede, dat wil zeggen tot een spreken tot God ten behoeve van het volk en daarna pas kan er namens God tot het volk worden gesproken. God maakt de toekomst bekend om daarmee tot ons hart te spreken en niet om onze nieuwsgierigheid te bevredigen. Het gaat bij profetische mededelingen niet om het bewerken van sensatie, maar om een beleving naar Gods gedachten.

Daniël begint zijn belijdenis met God te eren in Zijn grootheid en ontzagwekkendheid. Daarvan is hij diep onder de indruk. Ieder die God kent en een relatie met Hem heeft, zal Hem met groot respect aanspreken – en ook met groot respect over Hem spreken. Dat is algemeen. Tegelijk geeft die machtige majesteit het grote vertrouwen dat Hij Zich houdt aan alles wat Hij heeft gezegd. Hij zegt niet alleen, Hij doet ook. Hij is in staat te doen wat Hij zegt en heeft beloofd.

Daniël herinnert God als het ware aan Zijn verbond en Zijn trouw daaraan. Daaraan verbindt Daniël ook Zijn goedertierenheid. Dat is Gods kant van het verbond. Er is echter ook de kant van de verantwoordelijkheid van de mens. Gods verbond en goedertierenheid gelden hen die Hem liefhebben en zich aan Zijn geboden houden. En daar is het helemaal misgegaan. Dat brengt Daniël tot zijn aangrijpende belijdenis.

Wij hebben gezondigd

Daniël maakt zich een met het volk in hun afwijken van God en Zijn geboden door te spreken over “wij”. Hij doet belijdenis van de zonden van Gods volk. Het is opvallend dat hij zich daarin op allerlei manieren uitdrukt. Het is alsof zijn gevoelens al die woorden nodig hebben om een uitweg te krijgen voor de enorme last die zijn hart bezwaart. Hij maakt zich er niet van af met een snel, nietszeggend, algemeen ‘het spijt ons’, maar hij spreekt over “onrecht gedaan”, “goddeloos gehandeld”, “in opstand gekomen”.

De oorzaak van de ellende waarin Gods volk zich bevindt, is het afwijken van Gods geboden en bepalingen. Maar dat niet alleen. Toen het volk afweek, heeft God ook Zijn knechten, de profeten, tot Zijn volk gezonden. De boze toestand van het volk is toen des te meer gebleken. Die boze toestand was in alle geledingen van het volk aanwezig, bij koningen, vorsten, vaders, ja, heel de bevolking. Tot allen is door de profeten gesproken in de Naam van de HEERE. Maar wat zegt Daniël? “Wij hebben niet geluisterd.” Uit het verslag in 2 Kronieken weten we hoezeer de HEERE Zich heeft ingespannen het volk tot Hem te laten terugkeren, maar dat ze Zijn profeten zelfs hebben veracht en gehoond (2Kr 36:15-16).

Deze belijdenis van de zonden van het volk door Daniël heeft ook ons iets te zeggen. Wij hebben eveneens niet alleen persoonlijk met God te doen, maar ook gemeenschappelijk. Als wij onszelf christenen noemen, dan dragen wij de schuld van de oneer die christenen de Naam van Christus, naar Wiens Naam wij ons noemen, hebben aangedaan. Ook al eren wij Christus als Heer in ons persoonlijke leven, dan schamen we ons en belijden we schuld voor het onrecht dat in de Naam van Christus is gebeurd. Wij hebben schuld met alle christenen samen.

Dit geldt ook voor de geloofsgemeenschap waarvan we deel uitmaken. Er is zwakheid en ontrouw, wereldsgezindheid, vleselijkheid, wetticisme. Er is niets om ons op te beroemen, alsof we betere christenen zouden zijn als er in ‘onze’ geloofsgemeenschap bepaalde zonden niet voorkomen of door tucht worden weggedaan. Er zijn geloof en een geestelijke gezindheid voor nodig om tot een dergelijke belijdenis te komen. Die zijn er alleen als er kennis is van het eigen hart en als er besef is van de genade die ons steeds moet bewaren. Wie kan zeggen dat hij wel altijd heeft geluisterd naar Gods stem in Zijn Woord?

Copyright information for DutKingComments