Deuteronomy 15:1-6

Het jaar van kwijtschelding

De eerste twee verordeningen – Dt 15:1-11 en Dt 15:12-18 – sluiten aan op wat in de laatste verzen van het vorige hoofdstuk is gezegd over het uitdelen van de tienden aan de armen (Dt 14:28-29).

In Exodus en Leviticus wordt het sabbatsjaar, het zevende jaar, genoemd (Ex 23:10-11; Lv 25:1-7). Daar gaat het er alleen om dat het land in het zevende jaar niet bewerkt mag worden en braak moet blijven liggen. Over een kwijtschelding wordt daar niets gezegd. Dat gebeurt hier.

Na een derde jaar (Dt 14:28) is hier sprake van een zevende jaar, dat in Dt 15:9 “het jaar van de kwijtschelding” wordt genoemd. In dat jaar moet een kwijtschelding worden verleend. Zeven jaar duidt op een volkomenheid. Geestelijk toegepast ziet dat op het resultaat van het werk van de gaven die door de Heer Jezus aan Zijn lichaam, de gemeente, zijn gegeven. Ze zijn gegeven om op te bouwen, waardoor het geheel tot de volle wasdom kan komen (Ef 4:12-13).

Levietendienst moet erop gericht zijn dat gelovigen geestelijk volgroeid worden. Dan hebben deze gelovigen het zevende jaar bereikt, ze zijn vaders in Christus geworden (1Jh 2:13-14). Het zevende jaar wordt gekenmerkt door rust. Dat zien we bij de vaders in Christus: zij hebben alles in Christus gevonden en aan Hem genoeg.

Het gaat in dit hoofdstuk om de rust van de schulden. In het zevende jaar wordt niet over schuld gesproken. Er is geen onrust over schuldeisers. Als wij onheus behandeld zijn, staat de ander bij ons in de schuld. Iemand die zijn vlees tegenover ons heeft laten werken, heeft een schuld tegenover ons. Het kan zijn dat die schuld nooit wordt ingelost. Met zulke schuldenaars deugt het niet, zij moeten het goed maken. Maar dit hoofdstuk gaat over de schuldeiser als iemand die het zevende jaar heeft bereikt. Hij is in het jaar van de kwijtschelding.

Laten wij schulden voor wat ze zijn en gaan wij niet op ons recht staan, het recht op belijdenis van schuld aan ons? Wie op hun rechten gaan staan, zijn eigenlijk arme broeders en zusters, zij weten niet wat het is om in het ‘zevende jaar’ te leven. Als we zo op onze rechten staan, hebben we nog weinig geleerd van de Heer Jezus. Hij was rijk en is ter wille van ons arm geworden (2Ko 8:9).

Zonen van God lijken op God: zij zijn blijmoedige gevers in navolging van God, Die een onuitsprekelijke Gave gaf (2Ko 9:15). We kunnen leren van de gelijkenis van de twee schuldenaars, één met een grote schuld en één met een kleine schuld (Mt 18:21-35). Als wij eisen dat een kleine schuld aan ons wordt voldaan, vergeten wij dat ons een enorme schuld is vergeven die wij nooit konden voldoen. De norm waarnaar wij als christenen behoren te vergeven is God en niet wijzelf. We moeten leren vergeven zoals God in Christus ons vergeven heeft (Ef 4:32; Ko 3:13; vgl. Mt 6:12).

Moeilijkheden in geloofsgemeenschappen ontstaan slechts zelden door werkelijk principiële dingen. Vaak gaat het om een botsing van karakters, waardoor er schulden ontstaan. Als er dan zo'n zevende jaar aanbreekt, wat kan dat een verlichting geven. We bedenken te weinig dat we schatrijke mensen zijn, gezegend met alle geestelijke zegeningen. We zijn schatrijke zonen van God. Wie zich dat bewust is, zal de schuld kunnen laten rusten. Dat neemt, zoals al is opgemerkt, de verantwoordelijkheid van de schuldenaar niet weg, maar wat hij moet doen, is hier niet aan de orde.

Het is een kwijtschelding “voor de HEERE” (Dt 15:2). We kunnen het alleen opbrengen om de schulden niet op te eisen als we op de Heer Jezus zien. Dat brengt Zijn zegen met zich mee. Het is als het ware de schuld bij Hem declareren. Hij vergoedt altijd wat ter wille van Hem wordt kwijtgescholden. Kwijtschelden maakt niet armer, maar rijker: God belooft Zijn zegen (Dt 15:4) en lost die belofte ook in (Dt 15:6). Hierdoor zullen ze in staat zijn in wijdere kring zegen uit te delen. Uitlenen plaatst in een positie van vrijheid en gezag.

Israël heeft de gelegenheid gekregen het rijkste en welvarendste volk op aarde te worden. Deze welvaart zou niet door technologische inspanningen worden verkregen, maar door gehoorzaamheid aan wat God heeft gezegd. Hun is zelfs de wereldheerschappij in het vooruitzicht gesteld waarmee zij een positie zullen hebben waarvan alle volken de zegen zullen ervaren. Deze positie zullen ze in het vrederijk hebben.

Het lenen aan de arme

Het gaat niet over hoe de arme zo arm is geworden, maar om de houding van de rijken, om hun gevoelens van medelijden en barmhartigheid te beproeven. God verwacht van ons dat wij onze hand wijd opendoen en overvloedig lenen. In de christenheid als geheel is nauwelijks enige kennis van de hemelse zegeningen. God heeft de blijmoedige gever lief; wij mogen doorgeven van onze rijkdom die de Heer ons gegeven heeft. Rijke christenen, dat wil zeggen zij die hun geestelijke rijkdommen kennen en erin en ernaar leven, lenen niet van anderen, maar lenen uit aan anderen. Zo zal er gelijkheid zijn (2Ko 8:13-14).

Zij, die hun geestelijke rijkdommen kennen, hebben een even zondig hart als zij, die deze rijkdommen niet kennen. De argumenten om niet te geven komen uit een zondig hart (Dt 15:9). Een verhard hart houdt de hand gesloten. Er worden uitvluchten gezocht om de verplichting te ontlopen om aan onze arme broeders en zusters te geven (vgl. Jk 2:16). Wie een verhard hart heeft, toont dat hij de Heer niet vertrouwt in de toezegging van zegen die Hij heeft gedaan.

Als de rijke zijn hart sluit (1Jh 3:17), laadt hij zonde op zich, waarvoor hij ter verantwoording zal worden geroepen. De arme zal, als hij met iemand te maken heeft die een verhard hart heeft, tot de HEERE roepen. Roepen tot de Heer is “naderen tot de troon van de genade” (Hb 4:16). Daar is hulp. In Hem vindt de arme een Vriend Die zijn roepen hoort en niet beschaamt.

De gedachte dat lenen vlak voor het zevende jaar gelijk staat aan weggeven, mag geen verhindering zijn tot een edelmoedig voorzien in de nood van de ander. Lenen, of geven, moet gebeuren met verstand van en inzicht in de situatie waarin de ander zich bevindt. De HEERE geeft niet de opdracht om in het wilde weg te lenen, of te geven, maar “genoeg voor wat hem ontbreekt” (Dt 15:8).

Als rijke christenen niet omkijken naar arme christenen en onder elkaar genieten van hun rijkdom, dan handelen ze het zoonschap onwaardig. De Heer Jezus spreekt erover dat zelfs aan vijanden moet worden geleend (Lk 6:35). Hij maakt daar duidelijk dat zonen geven en niet eisen en daardoor lijken op hun Vader. Zij permitteren zich de luxe van het geven. Waar geëist wordt, hebben we met arme gelovigen te maken.

Geven is Gods grote kenmerk. Hij wil dat we Hem hierin navolgen als goede zonen die op hun Vader lijken. We worden aangespoord met mildheid te geven en dat niet met tegenzin. “God heeft een blijmoedige gever lief” (2Ko 9:7). Wie geeft, mag rekenen op Zijn zegen, zowel in materieel als in geestelijk opzicht (Js 58:10-11; Sp 3:9-10; Sp 28:27). Salomo heeft misschien wel aan dit woord van Mozes gedacht toen hij zijn spreuk neerschreef: “Er zijn er die mild uitdelen en nog meer ontvangen, en [er zijn er] die meer inhouden dan rechtmatig is, maar het is tot gebrek” (Sp 11:24).

Dt 15:11 lijkt in tegenspraak met Dt 15:4. De tegenspraak is schijn. In Dt 15:4 gaat het om Gods voornemen, waarin Hij de rijken de verantwoordelijkheid geeft om ervoor te zorgen dat er geen armen zullen zijn. In Dt 15:11 gaat het om een voorzegging van de alwetende God, Die weet dat door ontrouw, of om de rijken te beproeven, er altijd armen zullen zijn (vgl. Mk 14:7).

Copyright information for DutKingComments