Deuteronomy 2:1-8

Inleiding

Deuteronomium 2-3 laten zien wat het land niet is. Het volk – en wij – moeten leren onderscheiden tussen wat Gods land is en wat het niet is en hoe zij – en wij – daarmee moeten omgaan. Ons land, ons erfdeel, is hemels. Het leven van het land is het eeuwige leven en dat is nu al ons deel. Dat wordt verderop in het boek nader uitgewerkt. We kunnen nu al de rijkdom ervan in onze harten genieten, maar dan moeten we dat hemelse land niet verachten of verwarren met andere landen.

Eerst gaan ze langs de landen van Edom – nakomelingen van Ezau – en van Moab en Ammon – beiden nakomelingen van Lot. Die mogen ze niet aanvallen. Dan komen de koninkrijken van Sihon (Gilead) en Og (Basan). Die moeten ze aanvallen en beginnen te erven, ook al is dat nog niet het beloofde land. Beide soorten landen stellen niet de hemelse zegeningen voor. Daaruit zijn lessen te leren voor onze omgang met de dingen op aarde, hoe die zich verhouden tot de hemelse dingen. Sommige dingen moeten we aanvaarden zoals ze zijn, andere dingen moeten we veroveren, aan ons onderwerpen, omdat ze een gevaar vormen voor het genot van onze hemelse zegeningen.

Edom, Moab en Ammon zijn broedervolken. Gods voorzienigheid heeft zich met deze volken beziggehouden en voor hen een erfdeel bestemd dat Hij hun heeft toegemeten. Israël mocht zich niet met hen bemoeien, zelfs al zouden ze door hen als vijanden worden behandeld.

Gilead en Basan zijn vijandige volken. Zij maken geen deel uit van het beloofde land, maar liggen er wel vlakbij. Zij vormen een voortdurend gevaar en daarom moesten ze eerst overwonnen worden, zodat zij geen gevaar meer zouden betekenen voor het genieten in het land. De directe omgeving van het land is daarmee onder de heerschappij van Gods volk gekomen.

Bevel om van Seïr op te breken

Door in Dt 2:1 te spreken over ”wij” sluit Mozes zichzelf erbij in. Door het ongeloof van anderen moesten allen, ook Jozua en Kaleb en Mozes, zich ‘omkeren’. De ontrouw van het geheel heeft consequenties voor ieder die trouw is om zich te schikken in wat de HEERE geeft. Mopperen is niet goed, net zomin als negatieve kritiek uitoefenen. Daarom moeten ze achtendertig jaar rondzwerven in de woestijn. In een enkele zin wordt dit aangegeven: ze trekken “vele dagen” – elke dag van de achtendertig jaar is gevoeld – om het gebergte Seïr heen. Totdat de HEERE het genoeg vindt (vgl. Dt 1:6).

Dit rondtrekken is niet alleen een straf op de ongehoorzaamheid, het is ook een voorbereiding op de intocht in het land. Die voorbereiding betekende het sterven van de hele oude generatie die heeft geweigerd het land in te gaan. Een nieuwe generatie staat op het punt het land in te gaan. Ook deze nieuwe generatie heeft een bepaalde tijd in de woestijn doorgebracht. Als die voorbereiding in Gods oog klaar is, geeft Hij bevel koers te zetten naar het noorden.

Houding tegenover Ezau

Mozes moest het volk inlichten over de te volgen route. Ze moesten door het gebied van de zonen van Ezau. Mozes vertelde het volk ook hoe ze zich tegenover dit broedervolk moesten gedragen. Ze mochten er niets van in bezit nemen, want de HEERE had Ezau dit land gegeven.

Dit betekent voor ons dat er relaties zijn die door God zijn ingesteld en die we hebben te erkennen als door Hem ingesteld. Ook als mensen daar op een totaal verkeerde manier mee omgaan, verandert dat niets aan Gods bedoeling. Als een man en een vrouw trouwen, ongeacht de reden, wordt voldaan aan een instelling van God. Dat hebben wij te erkennen. Een gelovige zal nooit mogen aandringen op ontbinding ervan, want dan komt hij aan iets waarvan God gezegd heeft: “Laat een mens dat niet scheiden” (Mt 19:6).

Voor zover Israël een gunst van Ezau zou vragen, moesten ze daar niet om bedelen, maar ervoor betalen. Daartoe waren ze ruimschoots in staat. Ondanks alle gemopper was God bij hen geweest en had het hen aan niets ontbroken (Lk 22:35). Als wij terugkijken op onze woestijnreis, kunnen we ook alleen maar zeggen dat de Heer Zijn belofte, dat Hij met ons is (Mt 28:20), heeft waargemaakt.

Israël is een volk dat belangstelling heeft voor het land van de belofte. Daarmee onderscheidt het zich van andere volken die deze belangstelling niet hebben. Dat mag Gods volk echter niet verheffen boven die andere volken. God heeft ook met die andere volken Zijn bemoeienissen. Hij heeft de volken ook land gegeven (Dt 2:9; 19). God houdt zich dus niet alleen met Israël bezig. Israël heeft te eerbiedigen wat God aan anderen heeft gegeven.

Als wij door genade mogen behoren tot hen die iets begrepen hebben van hemelse zegeningen, mogen wij niet laatdunkend neerzien op andere gelovigen. God heeft ook anderen iets gegeven, al kennen ze bijvoorbeeld geen (geestelijke) offerdienst. In de christenheid komt men wel geregeld samen om naar Gods Woord te luisteren, maar van het algemeen priesterschap van de gelovigen is nauwelijks sprake. Zo heeft God ook in de Reformatie veel gegeven. Bepaalde waarheden zijn toen weer nieuw onder de aandacht gekomen, zoals de rechtvaardiging op grond van geloof alleen. Maar het hemelse deel van de gelovigen, de zegen van het eeuwige leven, is pas later, in het begin van de negentiende eeuw, opnieuw als waarheid naar voren gekomen.

Het volk kon in bepaalde omstandigheden afhankelijk zijn van de broedervolken. Ze vroegen of ze gebruik mochten maken van hun land, niet om er te wonen, maar om er doorheen te trekken. De vraag om een gunst maakte niet dat zij een schuld op zich laadden. Gods volk, op weg naar de zegen van het land, is een rijk volk. Zij kunnen hun rijkdom gebruiken om iets terug te doen voor wat een broedervolk hun heeft gegeven. Als wij mogen profiteren van gelovigen die de hemelse zegeningen niet kennen, kunnen wij op onze beurt hun wel van de rijkdommen geven die God ons heeft gegeven in het kennen van de hemelse dingen.

Copyright information for DutKingComments