Deuteronomy 28:1-14

Inleiding

Dit hoofdstuk gaat over de regering van God over Zijn volk. Bij trouw is er zegen voor het hele volk. Bij ontrouw is er vloek en zijn er rampen en plagen voor het hele volk. De zegen bevat slechts veertien verzen, terwijl de vloek breed wordt uitgemeten in liefst vierenvijftig verzen. In een lange rede ontvouwt Mozes de zegen en de vloek: bij gehoorzaamheid aan de wet zegen en bij ongehoorzaamheid aan de wet vloek. Hij neemt hier de beloften en dreigementen van de wet van Exodus 23 (Ex 23:20-33) en Leviticus 26 (Lv 26:1-39) weer op, vat ze samen en breidt ze uit.

In de geschiedenis van Israël is er alleen in de tijd van David en Salomo sprake van gehoorzaamheid en daardoor zegen. Verder is de geschiedenis er een van ontrouw en vloek. De opwekkingen onder enkele trouwe koningen hebben de uiteindelijke vloek niet kunnen keren, want het zijn slechts tijdelijke opwekkingen. Zegen en vloek zijn hier nationaal en tijdelijk, niet eeuwig.

God zal op grond van het nieuwe verbond het overblijfsel van Zijn volk zegenen. Dan heeft Hij Zijn wet in hun binnenste geschreven en hun zonden weggedaan (Jr 31:31-34; Ez 36:26; Hb 8:8-12). Aan alle voorwaarden van het nieuwe verbond is voldaan door de Heer Jezus.

In de geschiedenis van de christenheid als geheel zien we het volk van God niet in een staat van zegen, maar van vloek. Dat is het gevolg van onze ontrouw. In de christenheid is er alleen in het begin sprake van zegen en groei. Verder is er ontrouw en neergang. Ook in de christenheid zijn er tijden van opwekking en opleving, maar ook dat zijn verschijnselen zonder blijvende effecten. De algemene lijn is een neergaande.

Dat leren we uit de beschrijving van de kerkgeschiedenis die ons in de zeven zendbrieven in Openbaring 2-3 wordt voorgesteld. Bij elk nieuw begin is alleen de eerste fase een tijd van zegen, daarna komt het verval. Voor de christenheid is er geen uiteindelijk herstel. Zij mondt uit in het grote Babylon, waarover het oordeel in Openbaring 17-18 wordt beschreven.

De zegen van gehoorzaamheid

De zegeningen die in deze veertien verzen aan het volk worden voorgehouden, zijn afhankelijk van voorwaarden. Slechts als daaraan wordt voldaan, zal de zegen bewaard blijven. Het is Gods verlangen te zegenen. Hij heeft altijd zegen achter de hand, zelfs als er slechts op beperkte schaal herstel is. Mozes stelt de zegeningen voor als machten die het volk op de voet zullen volgen en zullen inhalen. De zegen betreft alle levensterreinen (Dt 28:3-6) en omstandigheden en levenssituaties (Dt 28:7-14).

Dt 28:3-6. De zegen “in de stad” stelt de zegen voor die gelovigen beleven in de dagelijkse gemeenschap met elkaar (vgl. Ps 133:1-3). Bij zegen “op het veld” kunnen we denken aan de bezigheden die ieder op zijn eigen arbeidsterrein heeft. Gezegend in “de vrucht van uw schoot” ziet op de geestelijke vrucht die er voor God is vanwege een toestand van trouw en toewijding. De ‘schoot’ ziet op nieuw (geestelijk) leven. “De vrucht van het land” ziet op (geestelijk) voedsel en “de vrucht van uw vee, de dracht van uw koeien en de jongen van uw kleinvee” zien op (geestelijke) offers.

De “korf”, waarin de vrucht van het land wordt gedaan, en de “baktrog”, waarin het dagelijks brood wordt bereid, geven aan dat opgedane zegen verwerkt wordt tot voedsel voor het hart. We kunnen denken aan het lezen van of luisteren naar de uitleg van het Woord als voedsel voor het hart. De zegen “bij uw komen” en “bij uw weggaan” spreekt van vrijheid in Christus (Jh 10:9); de hele wandel ligt onder Gods zegen.

Dt 28:7-14. Een volk dat op deze manier in de zegen leeft, hoeft geen enkele vijand te vrezen. Hun veiligheid is gegarandeerd. Er zijn wel vijanden, maar die kunnen niets uitrichten. Hun vijanden zijn een prooi voor de HEERE. Hij levert ze verslagen aan Zijn volk over. Zij hoeven hen alleen maar te verjagen. Dat is met onze geestelijke vijanden ook zo. De vijand is verslagen. We kunnen de duivel weerstaan als we “de hele wapenrusting van God” hebben opgenomen (Ef 6:13). Dan zal de duivel vluchten (Jk 4:7).

Het gevolg is nieuwe zegen, een overvloed aan zegen, die door de HEERE geboden wordt. “Zijn rijke schatkamer, de hemel”, zal opengaan (vgl. Jb 38:22). Hij levert die zegen uit Zijn eigen onuitputtelijke volheid. Hij zal het werk van hun handen zegenen, wat erop wijst dat zegen door arbeid verkregen wordt. Enerzijds geeft God de zegen, anderzijds moeten wij ons die eigen maken, wat betekent dat we ons ervoor moeten inspannen (Sp 10:4).

Naast alle eigen genot van de zegen zal Zijn volk tot een zegen voor anderen zijn. Uit hun eigen volheid zullen ze anderen kunnen geven. Een volk dat trouw is en wordt gezegend en van die zegen uitdeelt, zal respect afdwingen. Allen die dit volk zien, zullen erkennen dat de Naam van de HEERE over hen is uitgeroepen. De Naam van de HEERE is de openbaring van Zijn heerlijke Wezen. Het hoofd van dit volk zal hoofd van alle volken zijn. De zegen kent geen einde, als ze maar zullen luisteren naar de geboden die de HEERE heeft gegeven.

God is bereid ook ons “een volheid van zegen van Christus” te geven (Rm 15:29). Die volheid van zegen is in Christus Zelf te vinden, “in Wie al de schatten van de wijsheid en kennis verborgen zijn” (Ko 2:3). God wil dat wij, dat wil zeggen “alle heiligen” (Ef 3:18), vervuld worden “tot de hele volheid van God” (Ef 3:19). Daarvoor mogen we bidden, want Hij is in staat “zeer overvloedig te doen boven alles wat wij bidden of denken, naar de kracht die in ons werkt” (Ef 3:20). Als we maar met ons hele hart gericht zijn op de bron van alle zegen, op de Gever Zelf, en als ons doel maar is Hem “de heerlijkheid in de gemeente en in Christus Jezus, tot in alle geslachten van alle eeuwigheid” te geven (Ef 3:21).

Copyright information for DutKingComments