Deuteronomy 28:45-68

De reden van de vervloekingen

Deze woorden van Mozes vormen nog niet de afsluiting van zijn rede, maar hij last als het ware een korte pauze in. Na drie bundels van dreigingen, die waarschuwingen zijn om niet af te wijken, verwijst hij met deze verzen terug naar Dt 28:15. Daar is hij begonnen met het aanzeggen van de vervloekingen. Door er hier tussendoor nog eens op te wijzen benadrukt hij de ernstige gevolgen van ongehoorzaamheid. De toon wordt nu ook dreigender. In Dt 28:15 zegt hij nog: “Als u de stem van de HEERE, uw God, niet gehoorzaam bent”. Daar is het nog voorwaardelijk. Nu zegt hij: “Omdat u de stem van de HEERE, uw God, niet gehoorzaam geweest bent.” Hier is het een feit.

Hij voegt eraan toe dat de vervloekingen “tot een teken en een wonder zijn, tot in eeuwigheid”. Ze dienen tot verbazing en ontzetting door hun grootte en verschrikkelijkheid, waarin het volk het bovennatuurlijke ingrijpen van God moet herkennen. Tot in eeuwigheid zal het goddeloze volk de oorsprong en rechtvaardigheid van het oordeel erkennen. Dit doet niets af aan het feit dat God niet het hele volk zal oordelen. God zal Zijn beloften aan een overblijfsel naar de verkiezing van de genade waarmaken (Js 10:22; Rm 11:5).

Onder de wreedste vijanden

In de voorgaande bundels plagen is de vloek geplaatst aan alle kanten en op alle terreinen van het leven. Liefde voor zijn volk brengt Mozes ertoe om een nog afschrikwekkender beeld te schilderen, opdat het volk toch maar gehoorzaam aan Gods geboden zal blijven.

De HEERE heeft Zijn volk zegen in overvloed geschonken. Dat kan niet anders dan aanleiding zijn om Hem met “blijdschap en hartelijke vreugde” (Dt 28:47) te dienen. Als dat niet gebeurt, is dat de grofste vorm van ondankbaarheid. God kan dan niet anders dan Zijn volk overgeven aan de wreedste onderdrukking.

Bij “een volk van ver weg” (Dt 28:49) kunnen we denken aan de Assyriërs, de Babyloniërs (de Chaldeeën) en de Romeinen. Alle drie hebben ze Jeruzalem veel kwaad aangedaan. In deze verzen lijkt het meer te gaan om de onderdrukking door de Romeinen – het is veelzeggend dat zij een arend (Dt 28:49) in hun vaandel hebben! –, terwijl de voorgaande verzen meer de Babyloniërs (de Chaldeeën) als vijand beschrijven.

De Dt 28:52-57 gaan over de belegering van Jeruzalem en beschrijven verbijsterende, onwezenlijke taferelen. Voorname, verwende vrouwen van Jeruzalem die zich in betere tijden hebben laten dragen – “die [nog] nooit getracht heeft haar voetzool op de aarde te zetten” –, zullen elke natuurlijke liefde voor hun kinderen kwijtraken en veranderen in monsters met een onmenselijk, beestachtig gedrag. In hun onbeschrijflijke nood nemen zij niet de toevlucht tot God, maar tot het laagst denkbare: het eten van hun eigen kinderen (Kl 4:10; 2Kn 6:28-29). Tot deze diepe verdorvenheid voert de ongehoorzaamheid aan God.

De volle maat van Gods vloek

Deze verzen gaan over de woorden van “dit boek” en de Naam van de HEERE God (Dt 28:58). Het hele boek Deuteronomium is een enthousiaste lofrede op het land. Maar God zegt in Dt 28:63 dat Hij Zich erover zal verblijden het volk uit het land weg te rukken als het niet trouw blijft aan Hem en Zijn Woord. Zo is als het ware de christenheid in ballingschap gegaan omdat zij haar hemelse positie niet heeft bewaard en aards gericht is geworden. Het innemen van een uiterlijke positie is nooit een garantie om bij de waarheid te blijven.

In het vasthouden van de woorden van dit boek en het vasthouden of vrezen van de Naam is alles samengevat wat nodig is om de zegeningen te kunnen genieten. Waar deze twee dingen worden losgelaten, verliest het volk van God zijn plaats in het land en de plaats die God uitgekozen heeft om Zijn Naam daar te laten wonen. Voor ons betekent dit het verlies van ons hemelse standpunt en het verlies van de plaats waar de Heer Jezus de Zijnen rondom Zich, tot Zijn Naam, vergadert.

De tot hiertoe beschreven taferelen van ongeëvenaarde nood zullen nog niet het einde van de ellende zijn als het volk zich niet laat waarschuwen. God zal de volle maat van de vloek over Zijn volk doen komen. Niets zal hen bespaard blijven. Dat de voorgaande rampen en plagen nog niet het einde betekenden, getuigt van Gods volharding om al het mogelijke te doen Zijn volk tot Zich te doen terugkeren. Pas als er geen enkele hoop op bekering meer is, velt Hij het definitieve oordeel. Daarbij behoudt Hij Zich toch nog weer het recht voor om op grond van de verkiezing naar genade een overblijfsel te sparen.

Altijd zal er angst zijn voor de komende dag (Dt 28:67). Ook de nacht biedt geen rust. Voor de nacht is men net zo bang (vgl. Jb 7:4; Ps 91:5-6). De angst ontstaat niet alleen vanwege het schouwspel dat hun ogen zien, maar ook door de vrees van het hart. Anders gezegd: niet alleen werkelijke gevaren zullen hun angst aanjagen, maar ook denkbeeldige of ingebeelde gevaren. Als men ertoe komt om een onderzoek in te stellen naar de oorzaken van de angst, dan blijken ze dikwijls slechts de schepselen van de verbeelding te zijn.

Zoals de bevrijding uit de slavernij van Egypte te vergelijken is met de geboorte van het volk, zo is de terugkeer in de slavernij te vergelijken met de dood ervan. Niemand zal iets bruikbaars in hen zien en er ook maar een cent voor over hebben om hen te bezitten. Het duidt een toestand van volledige verachting en verwerping aan.

Copyright information for DutKingComments