Deuteronomy 5:6-21

De verlossende God

Wat we in de Dt 5:6-21 voor ons krijgen, is geen loutere herhaling van de tien geboden uit Exodus 20 (Ex 20:1-17). Dat is bijvoorbeeld te zien aan het sabbatsgebod. In Exodus 20 is het motief om de sabbat te houden dat de HEERE in zes dagen de hemel en de aarde heeft gemaakt en daarna heeft gerust (Ex 20:11), terwijl hier het motief is dat God een verlossingswerk tot stand heeft gebracht (Dt 5:15). Verder worden de laatste vijf geboden hier op nadrukkelijke wijze aan elkaar verbonden door het woord ‘en’ tussen de geboden, wat in Exodus 20 ontbreekt.

God herinnert hen aan de bevrijding die Hij heeft verricht. Hij heeft Zich in de eerste plaats als de verlossende God geopenbaard, Die nu hun God is. Dat kan niet anders dan liefde voor Hem bewerken. Hij vraagt liefde, maar Hij heeft ons eerst liefgehad en eerst Zijn grote liefde voor ons bewezen door Zijn Zoon te zenden “als zoenoffer voor onze zonden” (1Jh 4:9-10; 19; Rm 5:8). Tegelijk behoort er eerbied te zijn. Hoe dichter we bij Hem komen – en Hij wil ons dicht bij Zich hebben! – des te meer zullen we Zijn majesteit en verhevenheid zien.

Het eerste en het tweede gebod

Voor Zijn volk is Hij de exclusieve, enige God. Het betekent dat alle gebieden van het leven onder Zijn gezag staan. Wij kennen God als Degene Die Zich geopenbaard heeft in de Heer Jezus. Daardoor kennen we Hem op zoveel heerlijker wijze dan Israël Hem kent. Wie Hem liefheeft, zal Zijn geboden bewaren en Hem aanbidden. Dan is er geen ruimte voor andere goden. God ziet echter het gevaar dat het hart van Zijn volk altijd geneigd is van Hem af te wijken.

Voor ons is dat gevaar niet anders. Johannes spreekt in zijn eerste brief over de zegen van het eeuwige leven in de gelovige. Hij besluit zijn brief met de waarschuwing: “Kinderen, wacht u voor de afgoden” (1Jh 5:21). Alles wat zich tussen ons en God in wringt om ons te verleiden daaraan enige eer te geven, is afgoderij. Zodra we toegeven aan die verleiding, verspelen we het genot van de zegen van het eeuwige leven, dat is Christus Zelf: “En wij weten dat de Zoon van God gekomen is en ons [het] verstand gegeven heeft, opdat wij de Waarachtige kennen; en wij zijn in de Waarachtige, in Zijn Zoon Jezus Christus. Deze is de waarachtige God en het eeuwige leven” (1Jh 5:20).

God is een geest en kan niet door iets afgebeeld worden. Elke afbeelding kan slechts een karikatuur zijn van Hem Die niet door mensenhanden af te beelden is. Dan zou God in de hand van de mens zijn, die iets uit de schepping neemt en naar zijn eigen fantasie daar een vorm aan geeft. Wie Hem door het geloof als Vader kennen, mogen Hem aanbidden in geest en waarheid. Naar zulke mensen zoekt de Vader (Jh 4:23-24).

Het enige beeld dat wij van God hebben, is de Heer Jezus (Ko 1:15). Hij kan zeggen: ”Wie Mij heeft gezien, heeft de Vader gezien” (Jh 14:9). Buiten de Heer Jezus om is niets van God te kennen of is een lasterlijke weergave van Hem. Elke opvatting van God naar eigen gedachten is een gesneden beeld.

God deelt Zijn eer niet met iets of iemand anders. Wie toch iets van Hem zichtbaar wil maken, zal de ongerechtigheid daarvan dragen, zelfs tot in het vierde geslacht, dat met het overnemen van de afgoderij ook de toorn van God zal ondergaan. Daartegenover merken we Gods barmhartigheid in de levens van hen die Hem liefhebben en Hem eren en dienen als de enige God. In zijn uitwerking draagt het liefhebben van God veel verder, “aan duizenden”, dan het haten van Hem, “aan het derde en aan vierde [geslacht]”. De liefde overtreft verre de haat.

Het derde gebod

Het gebod om de Naam van de HEERE niet ijdel te gebruiken, is niet beperkt tot het niet mogen vloeken. Het betreft elk gebruik van de Naam van de Heer Jezus in een verband waarin Zijn Naam als een dekmantel voor eigen opvattingen wordt genoemd. Dat kan bijvoorbeeld bij zweren gebeuren. De Heer Jezus waarschuwt daarvoor (Mt 5:33-37). Andere vormen van het ijdel gebruik van Zijn Naam zijn bijvoorbeeld: Zijn Naam noemen en tegelijk zonde in je leven toelaten, of Zijn Naam noemen als middelpunt van samenkomen en die samenkomst toch inrichten naar eigen smaak, of Zijn Naam noemen, terwijl we op een wereldse wijze uiting geven aan ons geloof in Hem.

Het vierde gebod

De eerste dag van de week is geen verkapte sabbat, waar alle geboden naar overgeheveld moeten worden. Wat de sabbat is, staat in Hebreeën 4 (Hb 4:8-9). Het ziet op de rust van het vrederijk. De sabbat mogen wij geestelijk in acht nemen door te leven alsof de sabbat van God al aangebroken is. In geestelijk opzicht mogen wij in het vrederijk leven.

Het sabbatsgebod is het kerngebod wat betreft gehoorzaamheid. Alle andere geboden kunnen zelfs door ongelovigen begrepen worden. De enige beweegreden om de sabbat in acht te nemen is omdat God het bevolen heeft. Het is de grote test voor Israël voor hun gehoorzaamheid. Daarom wordt het verbreken van dit gebod meerdere keren als grond voor het oordeel genoemd (Lv 26:35; 2Kr 36:21). In het vrederijk zal de sabbat weer gehouden worden (Ez 45:17).

De reden dat christenen de eerste dag van de week vieren, is niet omdat de sabbat, de zevende dag van de week, is afgeschaft, maar omdat zij in geestelijk opzicht voor de wet gestorven zijn. Voor hen geldt: “Dus bent ook u, mijn broeders, voor de wet gedood door het lichaam van Christus, opdat u aan een ander toebehoort, aan Hem Die uit de doden is opgewekt” (Rm 7:4). Daarom vieren christenen, die met Christus zijn gestorven en opgestaan, als opgestane mensen de dag van de opstanding van Christus, de eerste dag van de week.

Hier leren we dat naast de schepping de verlossing de reden van onze gehoorzaamheid is. God heeft recht op onze gehoorzaamheid omdat Hij onze Schepper is. Heeft Hij niet een veel groter recht op onze gehoorzaamheid op grond van de verlossing die Hij heeft bewerkt? De verlossing is een machtiger drijfveer voor onze harten om gehoorzaam te zijn. Die verlossing zal ons er ook toe brengen om genadig te zijn tegenover anderen.

Het vijfde gebod

Vanaf dit vers begint de tweede tafel van de wet met daarop zes geboden voor de verhouding tot de naaste. Als die relatie niet in orde is, kan de gelovige ook de zegeningen van het land niet genieten. Op de eerste tafel van de wet wordt de verhouding tot God geregeld. We hebben daarin Zijn liefde voor ons en ons antwoord aan Hem. “Wij hebben lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad” (1Jh 4:19). Onze liefde betreft niet alleen God, maar ook de broeder. De broeder liefhebben is ook een gebod.

De verhouding tot de naaste begint met het eren van vader en moeder, de eerste relatie die tot de naaste ontstaat. Het eren van vader en moeder heeft een doel. Het gaat om het genieten van de zegeningen van het land. God heeft het gezin ingesteld als een beeld van de familie van God, waarin de verhouding tussen ouders en kinderen de verhouding behoort weer te geven die er is tussen God de Vader en Zijn kinderen.

In geestelijke zin betekent het dat de gelovigen hen, die vaders en moeders in Christus zijn, zullen eren in de gemeente (Hb 13:17; 1Th 2:7; 11). Dit zien we op soortgelijke wijze als jongeren onderdanig zijn aan ouderen (1Pt 5:5). Als deze verhoudingen worden gerespecteerd, zal zegen het resultaat zijn.

Het erkennen van de gezagsverhoudingen die God in het gezin en in de gemeente heeft gegeven, doet de zegen van het land genieten (Ef 6:1-3). Wie zich van dat gezag niets aantrekt, zal de zegen van het land verspelen, het genot zal verdwijnen.

Het zesde gebod

Het gaat hier om moord, niet om het doden op bevel van God uitgevoerd door de overheid (Gn 9:6). Doodslaan betekent iemand de zegen van het land ontnemen. Leven betekent genieten. Bij haat is er geen genieten, geen eeuwig leven (1Jh 3:15). Dat haat een dodelijke uitwerking heeft, houdt de Heer Jezus Zijn discipelen en ons voor (Mt 5:21-22).

Paulus wijst erop hoe een broeder verloren kan gaan door onze vrijheid (1Ko 8:9-11). In plaats van doodslaan behoren we ervoor zorg te dragen dat onze broeder de ruimte krijgt voor een optimaal genot van de zegen van het land.

Het zevende gebod

Dit gebod handhaaft de unieke verhouding tussen man en vrouw in het huwelijk. Het is de basis van alle andere relaties tussen mensen. Wie in het huwelijk ontrouw is, is in geen enkele andere relatie te vertrouwen, niet in zijn relatie met God en niet in die met de naaste. De huwelijksverhouding beeldt de verhouding tussen Israël en God uit. God noemt Israël Zijn bruid (Jr 2:2). In het Nieuwe Testament is het huwelijk het beeld van de verhouding tussen Christus en de gemeente (Ef 5:22-33).

Overspel is in de geestelijke betekenis een verbinding hebben met de wereld. Het is het gevolg van het verkoelen van de liefde tot de Heer Jezus, waarvoor in de plaats liefde voor andere dingen komt. De “eenvoudigheid … jegens Christus” (2Ko 11:3) is verdwenen, dat wil zeggen dat Christus niet meer het enige voorwerp van de liefde is.

Hoererij staat tegenover de verhouding van de gemeente ten opzichte van Christus. Paulus zegt daarvan: “Ik heb u aan één man verloofd om u als een reine maagd voor Christus te stellen” (2Ko 11:2). In deze verhouding zien we de genegenheid van een bruid ten opzichte van de bruidegom. Dan kan er geen verbinding met de wereld zijn.

Het achtste gebod

Stelen is wegnemen van een ander wat die ander van de Heer heeft ontvangen en voor onszelf gebruiken. Het tast het recht op persoonlijk bezit aan. Het is heel wat anders dan krijgen. Wat je krijgt, is je eigendom. Iemands goede naam kan worden gestolen, bijvoorbeeld door het verspreiden van geruchten of ongecontroleerde beweringen. Men kan een broeder stelen (Dt 24:7), dat wil zeggen hem van zijn vrijheid beroven en afhankelijk van zich maken.

Absalom stal het hart van de Israëlieten door vleitaal (2Sm 15:5-6). Stelen is het werk van valse herders en huurlingen (Jh 10:1; 10; Hd 20:30). Zij proberen gelovigen om zichzelf of hun valse leer te vergaderen in plaats van om de Heer Jezus.

Ook woorden kunnen worden gestolen (Jr 23:30). Dat is het napraten van wat anderen over God hebben gezegd, terwijl we doen alsof we het zelf in Gods Woord hebben ontdekt. Als ik iets lees of hoor van een ander, moet het eerst mijn geestelijk eigendom worden, voordat ik het kan doorgeven. Iemand heeft het kernachtig zo gezegd: Je kunt van een waarheid die je hebt ontdekt pas zeggen dat die je eigendom is, als die waarheid eerst in je hart is gekomen en in aanbidding is teruggekeerd tot God.

Voor de christen die zijn zegeningen kent, gaat het niet slechts om niet stelen, maar om het doen van het tegenovergestelde ervan, namelijk weldoen: “Laat hij die een dief was, niet meer stelen, maar veeleer arbeiden en met zijn handen het goede werken, opdat hij kan meedelen aan hem die gebrek heeft” (Ef 4:28). Dat past bij het leven in het land.

Het negende gebod

God is “de God van de waarheid” (Js 65:16). Zijn woorden zijn waarheid (Ps 119:142; 151). Hij haat de valse tong en wie leugens uitblaast (Sp 6:17; 19). Voor de christen gaat het er niet alleen om dat het spreken van onwaarheid wordt nagelaten. Hij wil juist de waarheid spreken. Hij wil spreken van die dingen waartoe God ons geschapen heeft: “Legt daarom de leugen af en spreekt [de] waarheid, ieder met zijn naaste, want wij zijn leden van elkaar” (Ef 4:25).

Leden van elkaar zullen niet tegen elkaar liegen omdat een lid beseft dat hij dan tegen zichzelf liegt. Leden zijn onlosmakelijk aan elkaar verbonden. Wie de eenheid van het lichaam van Christus kent en waardeert, zal zoeken naar wat de eenheid bevordert.

Het tiende gebod

Dit gebod legt de kiem van de zonde bloot. Het gaat niet om wat de mens doet, om het wegnemen van wat aan een ander toebehoort, iets wat zichtbaar is, maar wat eraan ten grondslag ligt: de begeerte. Dat ziet een ander niet. Door de begeerte wordt de zonde gekenmerkt en gekend (Rm 7:7b-8). Door afgunst, jaloersheid, het niet tevreden zijn met wat de mens heeft gekregen, is de zonde in de wereld gekomen. Bij de begeerte naar wat de naaste heeft, kan het gaan om zijn bezittingen, maar het kan ook zijn geestelijke gave betreffen. Dit gebod maakt iedereen duidelijk dat hij de wet niet kan houden.

Paulus kan zeggen dat hij niemands zilver, goud of kleding heeft begeerd, maar dat hij heeft gewerkt om te kunnen geven (Hd 20:33-34). Op het terrein waar alles genade is, is het een slechte zaak om te begeren wat de ander toebehoort.

Copyright information for DutKingComments