Ecclesiastes 3:16-20

Op de plaats van recht is goddeloosheid

De Prediker gaat verder met zijn waarnemingen en ziet iets anders, een nieuw probleem van het leven. Dat probleem is de “goddeloosheid” en het “onrecht” dat overal op aarde gebeurt en wel speciaal “op de plaats van het recht” en “op de plaats van de gerechtigheid”, dat zijn de plaatsen waar men de handhaving van recht en gerechtigheid zou mogen verwachten (Pr 3:16).

Hij heeft van de verdraaiing van het recht concrete voorbeelden gezien, zoals onderdrukkende heersers, onrechtvaardige rechters en godsdienstige huichelarij in rechtbanken waar recht moet worden gesproken. Hetzelfde heeft hij gezien in wereldlijke of geestelijke raadskamers waar de wet van de Goddelijke gerechtigheid moet gelden. Daar zijn de mensen zelfzuchtig en ambitieus. Het grootste onrecht op de plaats van het recht is het proces tegen de Heer Jezus.

De hele wereld is een plaats waar in plaats van recht goddeloosheid gebeurt. Je kunt menen een goed artikel te hebben gekocht, maar je bent bedrogen. Weg zijn je zuurverdiende centen. Zo had iemand een artikel via Marktplaats.nl gekocht. Het adres waar hij het artikel kon ophalen, was het adres waar ik in Middelburg woon. Op een zondag, toen wij uit de samenkomst kwamen, zat hij in onze voortuin. Hij was uit Amsterdam komen rijden om zijn gekochte artikel op te halen. Dat kon ik hem uiteraard niet geven. [Ik heb hem wel iets anders aangeboden: een kop koffie en het evangelie. Helaas, hij wenste geen van beide.] Andere voorbeelden zijn dat je door onrecht je verdiende promotie niet krijgt of dat je bedrijf wordt weggeconcurreerd door maffiapraktijken. De hele wereld is een plaats van goddeloosheid en onrecht.

Wat zouden we graag een wereld hebben waar het kwaad direct en rechtvaardig gestraft en het goede direct en rechtvaardig beloond zou worden. We zullen ons echter moeten verzoenen met de realiteit dat dit – tot de komst van Christus naar de aarde – een utopie is. Dat brengt ons tot de vraag hoe we met het aanwezige onrecht moeten omgaan, hoe we daarop moeten reageren. Op die vraag willen we graag een antwoord. Het onderzoek van de Prediker helpt ons bij het zoeken naar dat antwoord.

Na het onrecht dat hij heeft “gezien onder de zon”, volgt in Pr 3:17 weer zijn commentaar, dat hij begint met “ik zei”. Het is wel in de vorm van een overweging, want hij zegt het ‘in zijn hart’. In zijn overweging, die als het ware automatisch in zijn hart opkomt bij het zien van het onrecht, neemt hij zijn toevlucht tot God en wel als de rechtvaardige Rechter. God zal in de toekomst de ongerechtigheid oordelen. Dit oordeel betreft zowel de overleggingen, “elk voornemen”, als de daden, “elk werk”. Het oordeel van God beperkt zich niet tot het uitspreken van de veroordeling, maar betekent ook het voltrekken van het vonnis.

De gedachte dat er ook aan het onrecht een tijdslimiet is gesteld en dat God die limiet bepaalt, is een troost bij het zien van alle onrecht in de wereld (Gn 18:25; Ps 73:17). Wij kunnen niets aan dat onrecht veranderen, maar God heeft voor alles een tijd bepaald (Pr 3:1-8). God heeft ook een tijd, een dag, bepaald waarop Hij zal oordelen (Hd 17:31; Ps 37:13). Elke onrechtvaardige rechtszaak zal voor de rechterstoel van Christus heropend en herzien worden. Een andere “Rechter staat voor de deur” (Jk 5:8), dat is Christus. Hij zal volmaakt rechtspreken.

Overeenkomst en verschil tussen mens en dier

Het oordeel van Pr 3:17 wordt nog uitgesteld, hoewel we ernaar snakken. Het kan een onbevredigend gevoel geven dat het kwaad maar ongehinderd zijn gang kan gaan. Toch heeft ook dat een doel: alle onrecht in de tijd wordt een test die onfeilbaar duidelijk maakt of wij God vrezen of niet. We leren de waarheid over onszelf kennen en ontdekken dan dat we niet alleen beoordelaars van het onrecht om ons heen zijn, maar dat het onrecht ook in ons zit.

Het onrecht van de mens bewijst in elk geval één aspect van het voornemen van God: het verschaft een onloochenbare demonstratie op het toneel van de geschiedenis van onze onwetendheid over onze eigen natuur en bestemming. Niets is waarschijnlijk meer in staat om de mens als zondaar en goddeloze te ontmaskeren – en wel in alle klassen – dan het schelden op de ongerechtigheid van de wereld. Ieder die God vreest, kan onrecht verdragen. Ieder die erop scheldt, kent zichzelf niet.

De mens is niet beter dan de dieren zolang hij zonder verbinding met de eeuwigheid leeft. Zolang de mensenkinderen God niet vrezen, kennen ze God niet. En als ze God niet kennen, winden ze zich enorm op over alle onrecht in de wereld. Het onrecht toont aan dat de mens even wreed en vaak nog wreder is dan de dieren. Verder heeft de mens met de dieren gemeen dat hij evenals de dieren sterft. Zonder God of de eeuwigheid erbij te betrekken is er geen onderscheid tussen de mens en een dier. Dan staat de mens op hetzelfde niveau als het dier. Dat herkennen we in de evolutietheorie, die zo redeneert omdat die God buitensluit bij de zoektocht naar de oorsprong van de schepping.

De Pr 3:19-21 verklaren Pr 3:18. Voor het oog gaan mens en dier naar dezelfde plaats. Ze hebben allemaal de levensadem in zich (Gn 7:22; Ps 73:22; Sp 7:22) en een mens kan “met een ezelsbegrafenis … begraven worden” (Jr 22:19). Pr 3:19 toont de sterfelijkheid van de mens aan als iets dat hij met alle aardse schepselen gemeen heeft. Het confronteert ons met de zondeval en met de ironie dat wij mensen, terwijl we ons inbeelden dat we goden zijn, sterven als de dieren. Mens en dier hebben het stof van de aardbodem als gemeenschappelijke afkomst (Pr 3:20). Door de zonde van de mens keert de mens, en keren ook de dieren, daarheen terug als ze sterven (Gn 3:19).

De Prediker merkt toch ook het verschil tussen de mens en het dier op in wat op de dood volgt (Pr 3:21). Het terugkeren tot stof heeft betrekking op het lichaam van zowel mens als dier. De mens heeft echter iets wat het dier niet heeft en dat is een geest. De mens heeft zijn levensadem van God gekregen, waardoor hij tot een levend wezen is geworden (Gn 2:7). Zo heeft God het niet met de dieren gedaan. Die heeft Hij door de macht van Zijn woord geschapen (Gn 1:24-25).

Het verschil tussen mens en dier dat bij de dood aanwezig is, onttrekt zich aan de waarneming van de mens. Het woord “wie” waarmee Pr 3:21 begint, is een uitroep van wanhoop. De algemene opvatting van de mens is dat er geen verschil is. De Prediker weet dat dit verschil er wel is (Pr 12:7). We kunnen dit alleen weten door openbaring van God. De Prediker heeft het over mensen in hun pracht en praal (Ps 49:13; 21) en niet over de gelovige die door God wordt opgenomen (Ps 49:16).

Copyright information for DutKingComments