Ecclesiastes 7:1-14

Inleiding

Met Prediker 7 begint een nieuw gedeelte in dit boek. Dat kunnen we zien als we kijken naar de vorm waarin de Prediker in het eerste deel van dit hoofdstuk, Pr 7:1-14, zijn waarnemingen uitspreekt. Hij doet dat in een vorm van zogenaamde “beter … dan” spreuken, een vorm die we ook in het boek Spreuken tegenkomen (Sp 12:9; Sp 15:16-17; Sp 17:1).

We moeten leren waarop het in het leven aankomt. Dat houdt in dat we het betere of voortreffelijkere weten te onderscheiden van wat wel goed kan zijn, maar toch van mindere kwaliteit is dan het betere (Fp 1:10). Dit onderscheid wordt het best gezien als we kijken naar het einde van een zaak. Daarom is het wijs om bij al ons doen en laten het einde in de gaten te houden, zowel bij onszelf als bij anderen (Hb 13:7).

Kijk bijvoorbeeld maar eens naar het einde van de rijke man en de arme Lazarus (Lk 16:19-31). Zo laat ook het tegenwoordige, prachtige Babylon, dat is de rooms-katholieke kerk, niet haar ware aard zien. We zien haar ware aard aan haar einde, wanneer het oordeel over haar komt (Op 17:1-18; Op 18:1-24). Met het oog daarop en ook op onszelf mag ons gebed zijn: “HEERE, maak mij mijn einde bekend en wat de maat van mijn dagen is, zodat ik weet hoe vergankelijk ik ben” (Ps 39:5).

‘Beter … dan’ waarnemingen

In Israël is een naam veel meer dan een naamkaartje of een sticker. Een naam geeft uitdrukking aan hoe iemand is, zijn persoonlijkheid en karakter. “Een [goede] naam” (Pr 7:1) krijg je na verloop van tijd en op grond van een bepaald gedrag. Die goede naam blijft ook na de dood. De geur van “goede olie” is slechts tijdelijk, hoewel de geur aangenaam is voor de duur dat hij blijft hangen. Het gaat niet om goed tegenover slecht, maar om beter tegenover goed. Beter heeft hier de betekenis van nuttiger, van meer voordeel opleveren.

De Naam van de Heer Jezus is “een uitgegoten [zalf]olie” waarvan de geur blijft tot in eeuwigheid (Hl 1:3). De goede naam van Maria blijft bestaan in verbinding met haar daad van zalving van de Heiland (Mt 26:13).

Dat de dag van iemands dood beter is dan die van zijn geboorte, is alleen waar als Christus er niet bij betrokken wordt. Voor wie Christus kent, is het met Christus zijn, ofwel ontslapen, “verreweg het beste” (Fp 1:23), maar is het leven met en voor Hem ook van grote betekenis. De Prediker spreekt deze waarneming uit als onder de zon gedaan, zonder achter de horizon te kijken. Hij kijkt naar het leven op aarde zonder rekening te houden met de waarheid dat “het de mensen beschikt is eenmaal te sterven” met “daarna het oordeel” van God over de bedreven zonden (Hb 9:27).

De confrontatie met de dood die een begrafenis altijd met zich meebrengt, is nuttig omdat juist dan de werkelijkheid van het broze en vergankelijke bestaan van de mens openbaar wordt (Pr 7:2). De dood brengt ons ertoe over het leven na te denken. Een begrafenis laat ons ook nadenken over die van onszelf. We kunnen meer leren van de dag van iemands dood dan van de dag van zijn geboorte.

Een feest bij de geboorte en de feestmaaltijden in het leven, zijn niet per se verkeerd, maar ze maken ons niet ernstig. Feestelijke gelegenheden zijn niet bij uitstek geschikt om stil te staan bij de ernst van het leven. De uitbundigheid voert de boventoon. Bij droevige gebeurtenissen is de stemming bedachtzaam en is men meer geneigd te denken aan de betekenis van het leven. We zullen er dan toe komen met Mozes te bidden: “Leer [ons] zó onze dagen tellen, dat wij een wijs hart verkrijgen” (Ps 90:12).

Bij een begrafenis worden we bepaald bij de onontkoombare werkelijkheid dat de dood “het einde van ieder mens” in zijn bestaan op aarde is. Ieder mens krijgt er vroeg of laat onherroepelijk mee te maken. Het is uiterst dom de ogen daarvoor te sluiten. De Prediker wijst erop dat de levende het ter harte moet nemen. Doe iets met die werkelijkheid die ook jou een keer zal treffen. De mens moet niet gedachteloos leven alsof er aan zijn leven op aarde nooit een einde zal komen. Hij moet zolang hij leeft, daar zijn gedachten op richten.

Bij het klaaghuis en de dood hoort verdriet en niet gelach (Pr 7:3). Hier gaat het over de juiste gemoedstoestand bij de gedachte aan de broosheid van het bestaan. Mensen willen niet verdrietig zijn. Het leven moet vrolijk zijn. Mensen willen niet worden geconfronteerd met zwartgalligheid. Alles moet stralend zijn. Het is de maskerade van de mens die verdriet geen enkele ruimte wil bieden, want dat zet een domper op het gekoesterde geluksgevoel.

Wat er echt in het hart omgaat, wordt duidelijker gezien bij een treurig gezicht als gevolg van innerlijk verdriet dan bij het masker van de glimlach waarachter vaak veel ellende schuilgaat. Dat het goed gaat met het hart, wil zeggen dat verdriet het innerlijke leven beter geschikt maakt om te komen tot het vormen van het juiste oordeel over het leven. Dat is het gevolg als de dood in de ogen wordt gekeken.

Uiterlijke droefheid en innerlijke blijdschap kunnen in het leven van de gelovige samengaan. Paulus zegt: “Als bedroefd, maar altijd blij” (2Ko 6:10). Hij is bedroefd vanwege de uiterlijke omstandigheden, maar blij omdat de Heer erbij is. Dat betekent dat God geen vijand van de blijdschap is. Hij roept de Zijnen op zich te verblijden, maar dan wel in Hem (Fp 4:4) en voor Zijn aangezicht (Dt 12:12).

Zonder Hem is er onder de zon geen echte blijdschap, maar slechts een surrogaat ervan. Mensen liggen slap van het lachen door de woordgrappen van een komiek of ook door de bijtende spot over de heiligste dingen van de cabaretier. Hoe slecht is het toch met het hart van die mensen gesteld.

De wijze begrijpt dat verdriet een zegen in zich bergt (Pr 7:4). Daarom is zijn hart “in een klaaghuis”. Hij hoeft er niet lichamelijk aanwezig te zijn, maar hij leeft in het besef van het eindige van het bestaan van de mens op aarde. Het hart is het centrum van iemands bestaan, de plaats waar de overleggingen plaatsvinden. De wijze zal nadenken over de dood. Hij staat die gedachten toe en maakt er zich zorgen over, hij loopt er niet voor weg.

De dwaas zoekt alleen plezier, daar is zijn hart mee bezig, daar gaat zijn hart naar uit, daar is hij naar op zoek. Je kunt hem vinden op allerlei plaatsen waar wat te vieren valt, waar het leuk is om te zijn, waar geen zwartgallig gepraat is, maar je in een deuk ligt om de moppen die worden verteld. Hij is blind voor geestelijke zaken. Het plezier van de wereld heeft als gevolg dat God wordt vergeten of zelfs wordt verworpen.

De voorgaande waarnemingen over verdriet vanwege de dood en over blijdschap die het verdriet ontkent, betekenen in feite een “bestraffing van een wijze” (Pr 7:5). De wijs geworden Prediker heeft doorgegeven waar het in het leven werkelijk om draait en dat is om de dood. Als we naar zijn woorden luisteren en die ter harte nemen, zal ons dat veel voordeel opleveren. Het is beter dat we onszelf nu vernederen en met ons hart in het ‘klaaghuis’ gaan om op termijn verhoogd te worden, dan andersom.

Willen we ernst maken met Gods plan in ons leven, dan moeten we omgang met wijze mensen zoeken die ons willen helpen ons leven op de meest waardevolle manier te leven. Zij kunnen niet al ons verdriet wegnemen en ook niet al onze vragen en problemen oplossen, maar ze kunnen ons wel aanwijzingen geven hoe we ermee om moeten gaan.

Luisteren naar het lied van de dwazen gebeurt om het verdriet en de dood te overschreeuwen. De dwaas spreekt niet over zulke droefgeestige dingen, en als hij er al over spreekt, is dat om er de spot mee te drijven. De komedianten kunnen wel een ogenblik verstrooiing en lachen bieden om het verdriet even te vergeten, maar hun gepraat slaat nergens op en geeft geen enkele steun voor het leven.

Wat dwazen te bieden hebben, is als dorens die branden: je hoort een moment knetterend lawaai, je ziet even vuur en je voelt een vlaag warmte, maar het is allemaal uiterst kortstondig (Pr 7:6). Het vuur laait een paar seconden op en is weer uit. Het knetteren van de dorens heeft geen enkel effect op de kookpot die erboven hangt. Het is dwaasheid te denken dat die pot aan de kook raakt, want daar is goed en langdurig brandend vuur voor nodig. Van dorens wordt de pot niet eens warm.

Zo is het met het lachen van de dwaas. Het is hevig en kort en sterft snel weg, zonder enige indruk na te laten. Wie meent met schaterlachen de dood op een afstand te kunnen houden, is echt dwaas. De Prediker concludeert dat het lachen van de dwaas “vluchtig”, leeg, zonder gevolg is.

Hoeveel mensen zijn er niet die als dwaas betiteld moeten worden omdat ze hoofdzakelijk dingen najagen die alleen wat uiterlijk gelach opleveren, terwijl ze voor de wezenlijke dingen van het leven blind zijn. De mens is een slechte beoordelaar van wat werkelijke en blijvende waarde heeft.

Let op het einde van een zaak

In Pr 7:7 gaat het onderwijs over het beoordelen van wat aan leven werkelijk inhoud geeft verder. Het woord “voorzeker” lijkt dat aan te geven. Er wordt aan het voorgaande het aspect van een verkeerd gebruik van macht toegevoegd. Een wijze die macht uitoefent door iemand anders te onderdrukken vanwege persoonlijk gewin, wordt een dwaas of een waanzinnige. Hij verliest de realiteit uit het oog en is alleen bezig met het leven hier-en-nu. Aan de toekomst denkt hij niet en zeker niet aan de dood.

Naast onderdrukking is ook het accepteren of geven van een (omkoop)geschenk een beproefd middel om zichzelf te bevoordelen. Het hart van de wijze die zich tot een dergelijke praktijk verlaagt, wordt verdorven. Zijn hart is niet in het klaaghuis, maar in het feesthuis. De wijze die zijn macht misbruikt of zich laat omkopen of zelf anderen omkoopt, handelt als een goddeloze (Sp 17:23). Hij beoordeelt de tegenwoordige waarde van stoffelijke goederen op een manier die hem ertoe brengt zelfs onrecht te gebruiken om in het bezit ervan te komen. Daarvoor offert hij zijn goede naam als wijze op.

Aan het “begin” van een zaak is niet duidelijk hoe deze zaak zich zal ontwikkelen (Pr 7:8). Pas aan “het einde van een zaak” kan worden bepaald wat het nut en de waarde ervan zijn geweest. Het is daarom belangrijk met de beoordeling van een zaak te wachten tot het einde bekend is, want dan kan de waarde worden vastgesteld.

“Een geduldige geest” zal afwachten hoe een zaak zich ontwikkelt, terwijl “een hoogmoedige geest” vol branie beweert dat hij precies het verloop ervan kent. De hoogmoedige vergeet het einde en matigt zich van alles aan. De een wordt gekenmerkt door geduld, de ander door ongeduld. Geduld is een aspect van nederigheid; ongeduld geeft de trotse ergernis over de wegen van God met de mens aan.

In verbinding met Pr 7:7 kunnen we zeggen dat wie geduld heeft, geduldig zal wachten op het einde of de uitkomst van een beproeving. Hij zal daar niet op vooruitgrijpen door onderdrukking of een omkoopgeschenk te gebruiken.

Het einde van het leven geeft pas betrouwbare informatie over de waarde van het leven. Als het einde van het leven goed is, is het hele leven goed, ook al was het geen ‘mooi’ leven. Als het einde slecht is, is ook het meest succesvolle leven slecht geworden.

Pr 7:9 sluit direct op Pr 7:8 aan. De Prediker waarschuwt voor ergernis over het verloop van een zaak. Geduld kan op de proef worden gesteld en dan is het gevaar aanwezig dat er ergernis in de geest opkomt. Dat gebeurt als we menselijke factoren de schuld geven van vertraging in de ontwikkeling van een zaak. Als we onrechtvaardig worden verdrukt of vinden dat we onrechtvaardig beproefd worden, kan er ergernis ontstaan in onze geest. Misschien uiten we het niet eens, maar van binnen worden we opgevreten door ergernis.

De Prediker zegt dat de boezem van dwazen de rustplaats van ergernis is. Wie toelaat dat ergernis een rustplaats in zijn binnenste krijgt, waardoor het deel gaat uitmaken van zijn persoonlijkheid, wordt een dwaas. Ergernis kan ook ontstaan als we een onverdiende behandeling krijgen of slachtoffer zijn van misplaatst gedrag. In het verband hier gaat het over onrechtvaardige verdrukking of beproeving.

Iemand die geërgerd is (Pr 7:9), is dat omdat hij niet geduldig en ook niet tevreden met zijn omstandigheden is. De vraag die hij in Pr 7:10 stelt, komt niet voort uit nieuwsgierigheid, maar uit frustratie. Het gaat hem erom zijn dagen, de omstandigheden waarin hij leeft, met die van vroeger te vergelijken, waarbij hij zich afvraagt hoe het komt dat die beter waren. Het is ten diepste het ter verantwoording roepen van God, het eisen van een verklaring van Zijn handelwijze met hem. Zulke mensen zijn de “morrenden, klagers over hun lot die naar hun eigen begeerten wandelen” (Jd 1:16).

Het getuigt niet van wijsheid om zulke vragen te stellen; het getuigt van onbekendheid met het verleden en met de mens, die toen net zo zondig was als nu. De Prediker heeft in het begin van het boek al gezegd dat wat er geweest is, er weer zal zijn, waardoor er niets nieuws onder de zon is (Pr 1:9). De dagen zijn door de zonde van de mens altijd boos geweest (Ef 5:16). Het heeft ook geen zin er dieper op in te gaan. De Israëlieten verlangden terug naar Egypte uit onvrede met hun verblijf in de woestijn. Zij vonden hun verblijf in slavernij in Egypte beter dan hun verblijf in de woestijn met God. De oorzaak daarvan was dat ze veronderstelden dat God hen wilde laten omkomen.

Wie de vraag stelt “hoe komt het”, ziet over het hoofd dat het kwaad er vroeger ook was, zij het in andere verschijningsvormen. De verheerlijking van het verleden is dwaasheid, want dan wordt ook over het hoofd gezien dat God niet verandert (Ml 3:6), en dat voor de gelovige de steun van de Heer in elke tijd beschikbaar blijft (Hb 13:8). Paulus vergat wat achter hem lag en strekte zich uit naar wat voor hem lag omdat Christus zijn blikveld vulde (Fp 3:14). Het gaat om het heden en het luisteren naar de stem van de Heer.

Het voordeel van wijsheid

In Pr 7:11 spreekt de Prediker over een goed gebruik van de wijsheid tegenover het gebrek aan wijsheid in Pr 7:10. “Wijsheid” moet zichzelf bewijzen, ze moet tot uiting komen. De Prediker verbindt daarom “een erfelijk bezit” aan de wijsheid, want wijsheid komt in het bijzonder tot haar recht in de manier waarop erfelijk bezit wordt beheerd.

Aan de combinatie “wijsheid” en “erfelijk bezit” wordt in Pr 7:12 nog een aspect toegevoegd: wijsheid en geld bieden beide “schaduw”, dat wil zeggen bescherming (Ps 91:1; Js 30:2). Toch gaat het bezit van kennis die eigen is aan de wijsheid het bezit van geld te boven. Geld brengt geen mens in de gunst van God en geeft geen mens het leven. Daarom gaat kennis van de wijsheid het bezit van geld ver te boven, want aan kennis is een “wijsheid” verbonden “die haar bezitters het leven geeft”.

Er is geen andere kennis die ons het leven geeft, dan de kennis van de Vader en de Zoon (Jh 17:3). De wijsheid, de Heer Jezus, geeft het leven. Wie Hem vindt, vindt het leven; wie Hem heeft, heeft het leven (Sp 8:35; 1Jh 5:12a).

Bezie het werk van God

Wie wijs is onder de zon, zal “het werk van God” bezien (Pr 7:13). Hij zal dan opmerken dat het onmogelijk is enige verandering aan te brengen in wat Hij heeft bepaald. In de dagen van vroeger (Pr 7:10) handelde Hij volgens dezelfde beginselen als vandaag de dag. De Prediker wijst er met name op dat niemand recht kan maken wat God “krom gemaakt heeft”. Alles is onderworpen aan Gods wil, ook de dingen die Hij krom heeft gemaakt.

Het gaat er hier om dat Hij in Zijn soevereiniteit gevolgen aan de zonde heeft verbonden en dat Hij die niet ongedaan maakt. Het is belangrijk alles uit Gods hand te nemen zoals het tot ons komt, want wij kunnen daaraan niets veranderen (Pr 1:15). Zo maakt Hij “de weg van de goddelozen … krom” (Ps 146:9). Een goddeloze kan geen rechte weg gaan. Een weg van zonde is altijd een kromme weg. Zo heeft God dat bepaald en dat zullen we zien wanneer we Gods werk nauwkeurig bekijken.

Wie oog heeft voor het werk van God, zal inzien dat God zowel het goede als het kwade geeft (Pr 7:14; Jb 2:10; Js 45:7). Op een “dag van voorspoed” mogen we genieten van het goede van die dag. Worden we echter geconfronteerd met een “dag van tegenspoed”, dan doen we er goed aan te bedenken dat ook die dag ons door God is gegeven.

We hebben al in de verzen hiervoor gezien dat we ons niet moeten opwinden als het in ons leven niet zo loopt als wij zouden wensen. We kunnen rust vinden in de gedachte dat alles uit dezelfde Vaderlijke hand van God komt en dat Hij er een doel mee heeft. Zowel voorspoed als tegenspoed heeft zijn nut. Dat in gedachten houden zal ons voor mopperen op en bekritiseren van God bewaren.

De voortdurende afwisseling van dagen van voorspoed en van tegenspoed bewaart ons in afhankelijkheid van Hem. Wij weten niet wat voor soort dagen er in de toekomst aanbreken. God heeft het zo bepaald, dat “de mens niet kan doorgronden iets wat na hem zijn zal”, want de mens is slechts mens en geen God. We kennen de toekomstige gebeurtenissen niet en hebben er daarom ook geen macht over.

Het is goed dat wij niet weten wat er morgen gaat gebeuren. Het besef en de acceptatie daarvan houdt verband met ons vertrouwen op God. Als wij Hem vertrouwen, zullen we op het woord van de Heer Jezus vertrouwen, Die tegen ons zegt dat we “niet bezorgd voor morgen” zullen zijn, “want morgen zal voor zichzelf bezorgd zijn; voor [elke] dag is zijn eigen kwaad genoeg” (Mt 6:34).

Het heeft helemaal geen zin om in te zitten over wat morgen kan komen. We hebben genoeg aan de tegenspoed van de dag die we nu beleven. We hoeven de zorgen die er morgen eventueel kunnen zijn, niet nu al naar ons toe te halen. Als morgen gekomen is, is de zorg mogelijk al verdwenen. En als de zorg er dan nog is, dan is God er ook.

Copyright information for DutKingComments