Ephesians 2:4-7

God, rijk aan barmhartigheid

Ef 2:4. In de Ef 2:1-3 heb je gezien wat de natuur van de mens is – dood, zonder enige verbinding met God – en hoe hij naar zijn natuur handelt. Dit alles valt onder de toorn van God en is daardoor het enige uitzicht dat de mens heeft. Een hopelozer beeld is niet te schetsen. En dan komen die stralende woorden “maar God”. Zij brengen een ongedachte omkeer in de uitzichtloze situatie van de mens en openen een ongekende bron van zegen.

Je krijgt te zien wat de natuur van Gód is en hoe Híj naar Zijn natuur handelt. In Romeinen 5 en Titus 3 tref je die woorden “maar God” ook aan (Rm 5:8; Tt 3:4). Ook daar zijn deze woorden de inleiding op wat God heeft gedaan en staan ze in schril contrast met wat de mens is en heeft gedaan.

In ons vers heeft God niet gehandeld of handelt God niet omdat wij er zo ellendig aan toe waren. Niet onze nood staat voorop. Nee, God handelt vanuit Zichzelf waardoor Zijn hele heerlijkheid openbaar wordt. In wat God hier doet, is alleen Híj bezig. Hier wordt niets van de mens gevraagd, er klinkt zelfs geen oproep tot bekering. Immers, hoe zou een dode iets kunnen horen, laat staan ergens gehoor aan kunnen geven?

Zeker, de mens wordt opgeroepen zich te bekeren en wordt verantwoordelijk gehouden naar die oproep te luisteren. Die kant van de waarheid vind je in de brief aan de Romeinen. In de brief aan de Efeziërs gaat alles van God uit. God is liefde, en barmhartigheid komt voort uit Zijn liefde. God is “rijk aan barmhartigheid”. Hoe rijk Hij daaraan is, zie je als je denkt aan je hopeloze en ellendige situatie zoals die in de Ef 2:1-3 is neergezet. In Zijn grote barmhartigheid heeft God Zich naar jou neergebogen en je daaruit opgeheven. In Ezechiël 16 zien we daarvan een aansprekende illustratie (Ez 16:1-14).

Zoals gezegd, komt dit handelen van God voort uit “Zijn grote liefde”. Liefde gaat verder dan barmhartigheid. Barmhartigheid heeft te maken met de ellende waarin iemand zich bevindt. Liefde staat boven alles en los van alles. God is liefde. Dat was Hij ook toen de zonde er nog niet was en er nog geen barmhartigheid te bewijzen viel. Toen heeft Hij het in Zijn hart gehad om mensen te zegenen met zulke heerlijke, eeuwige, hemelse zegeningen die alleen een almachtig God bedenken kon.

Maar als Hij hen wil gaan zegenen, treft Hij hen aan in de toestand van de Ef 2:1-3. (Het is belangrijk er steeds aan te denken dat dit de achtergrond is waartegen Gods handelen geplaatst wordt.) Is God daardoor in verlegenheid gebracht? Dat is onmogelijk. God zou God niet zijn als Hij die situatie niet zou hebben voorzien en zou gebruiken om juist daarin “Zijn grote liefde waarmee Hij ons heeft liefgehad” te laten schitteren.

De uitdrukking ‘waarmee Hij heeft liefgehad’ komt ook nog voor in Johannes 17 (Jh 17:26). Is het niet indrukwekkend om te zien dat deze uitdrukking daar slaat op de liefde van de Vader voor de Zoon? Hier zie je dat God ons liefheeft met dezelfde liefde waarmee Hij de Zoon liefheeft. Hierdoor wordt eens te meer duidelijk dat het gaat om een eeuwige liefde.

Het zijn allemaal handelingen van Gods grote liefde. Je ziet hoe alles wat God met ons heeft gedaan, samenhangt met wat Hij met Christus deed. Gods grote liefde zien we juist daarin dat Hij niet alleen medelijden had met dode zondaars aan wie Hij Zijn barmhartigheid heeft betoond, maar dat Hij ons ook wilde laten delen in alles wat het deel is van Zijn geliefde Zoon.

Dit gaat toch veel verder dan dat alleen onze zonden vergeven zouden zijn? Dat op zich zou al geweldig zijn. Als Hij ons daarna ook nog eens had teruggeplaatst in het paradijs, dan was het helemaal schitterend. Maar in verbinding met Christus gaat God oneindig veel verder. Hiervoor oog te krijgen is de grootste ontdekking die wij na onze bekering kunnen doen.

Ef 2:5. Ga maar na. De eerste stap in de ontvouwing van Zijn grote liefde is dat Hij ons die ‘dood waren in de overtredingen’ heeft “levend gemaakt met Christus”. Dit was het eerste dat met ons moest gebeuren. Het is duidelijk dat deze stap door God gezet moest worden. Ook voor de volgende stappen geldt dat ze door God zijn gezet om ons te brengen waar Hij ons naar Zijn raadsbesluit wilde hebben. Het ontvangen van nieuw leven, een nieuwe natuur, staat tegenover de verdorven natuur die ons vroeger kenmerkte.

Er staat ook niet alleen dat wij levend gemaakt zijn; dat kan ook van de gelovigen in het Oude Testament gezegd worden. Geen mens zal ooit Gods koninkrijk binnengaan zonder levend gemaakt te zijn, dat wil zeggen zonder dat hij leven uit God bezit. Maar alleen van de gelovigen die tot de gemeente behoren, kan worden gezegd dat zij levend gemaakt zijn ‘met Christus’.

Door onze verbondenheid met Christus heeft God ons leven gegeven dat door de dood is heengegaan. Het leven dat wij hebben gekregen, is opstandingsleven. Het leven dat ieder kind van God heeft gekregen dat leeft na de kruisdood, opstanding en hemelvaart van de Heer Jezus, is het leven van de opgestane en ten hemel gevaren Christus.

Voordat Paulus verdergaat met het beschrijven van de handelingen van God, lezen we de woorden “uit genade bent u behouden”. Dit onderstreept hoe liefdevol God gehandeld heeft ten opzichte van ons die nergens recht op hadden en ook geen mogelijkheid hadden Gods gunst op de een of andere manier te kunnen verdienen.

Ef 2:6. Ook de tweede stap op weg naar Gods doel wordt door Hem gezet: Hij “heeft [ons] mee opgewekt”. Deze stap is nauw verbonden met de voorgaande; hij lijkt er ook veel op. Toch is er een verschil. Bij ‘levend gemaakt’ gaat het om een verandering in onze toestand. Wij waren dood en hebben nieuw leven ontvangen. Bij ‘opgewekt’ gaat het om een verandering in onze positie, het terrein waar wij ons bevinden. Wij waren in de wereld, het terrein van de dood. Toen Christus opgewekt werd uit de dood, kwam Hij ook op een ander terrein en had Hij niets meer te doen met de wereld van vóór Zijn dood en opstanding. Het probleem van de zonde was opgelost.

Wat God met Hem heeft gedaan, heeft God ook met ons gedaan. Omdat wij met Christus zijn opgewekt, zijn wij ook niet meer op dezelfde manier in de wereld als in de tijd voordat wij levend waren gemaakt. We ademen nu de atmosfeer van het leven in. En nog is dat niet het einde van Gods handelingen met ons.

De derde stap is dat Hij ons heeft “doen zitten in de hemelse [gewesten] in Christus Jezus”. Hier lees je niet, dat we met Christus in de hemelse gewesten gezet zijn, maar dat we in Hem daar zijn. Dat staat er zo, omdat we nu nog niet met ons (nieuwe) lichaam daar zijn. Hij is er wel, en omdat de gemeente een is met Hem, zijn wij daar ook. Hoewel je met je lichaam nog op aarde bent, mag je in het geloof aanvaarden dat je in Christus al in de hemel bent.

De drie behandelde stappen, waaruit de grote liefde van God blijkt, heeft Hij gezet met een doel. Dat doel wordt in het volgende vers beschreven.

Lees nog eens Efeziërs 2:4-6.

Verwerking: Waaruit is Gods grote liefde in deze verzen gebleken? Ken je nog meer bewijzen van die grote liefde?

Uit genade behouden

Ef 2:7. Het woord “opdat” geeft aan dat hierna de doelstelling van de voorgaande verzen wordt beschreven. Nadat je hebt mogen zien tot welke hoge positie je door God gebracht bent, namelijk in Christus geplaatst in de hemelse gewesten, krijg je nu te horen waarom God je die plaats heeft gegeven. Want met het bezitten van die hoge plaats zijn je zegeningen niet afgelopen. Er staat je nog veel meer te wachten. Er komt een tijd, die hier “de komende eeuwen” wordt genoemd, dat de hele wereld zal zien wat God met je gedaan heeft.

Nu is het voor de wereld allemaal nog verborgen, zoals in Kolossenzen 3 staat: “Uw leven is met Christus verborgen in God” Ko 3:3). Dat zal in de komende eeuwen anders worden, want onmiddellijk daarna wordt gezegd: “Wanneer Christus, uw leven, geopenbaard wordt, dan zult ook u met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid” (Ko 3:4; 1Jh 3:2). Dan zal “de uitnemende rijkdom van Zijn genade” zichtbaar worden. In Efeziërs 1 is ook sprake van “de rijkdom van Zijn genade” (Ef 1:7). Daar heb je gezien wat je nu al hebt ontvangen, zoals vergeving en verlossing. Alles wat je nu al hebt, zal God straks tentoonspreiden voor de hele schepping. Dat maakt van de ‘rijkdom van Zijn genade’ van Efeziërs 1 (Ef 1:7) de ‘uitnemende rijkdom van Zijn genade’ van Efeziërs 2 (Ef 2:7).

Ef 2:8 spreekt ook nog over Gods genade, maar eerst wil ik nog even met je kijken naar de “goedertierenheid over ons”. Als je dit alles op je laat inwerken, word je er klein van. Goedertierenheid is de rijkdom van Gods goedheid die in Zijn hart aanwezig is en in Zijn handelingen tot uiting komt. En is die goedheid niet ‘over ons’, over jou en mij en ieder kind van God, gekomen?

Wie zijn die ‘ons’? Mensen die eerst verdorven waren, dode zondaars; nietige schepseltjes, die God haatten; die het waagden hun vuile handen aan hun Schepper te slaan; die Hem hebben mishandeld, gegeseld, bespot en in het gezicht gespuugd; die Hem aan het kruis hebben gespijkerd en nadat ze het hadden opgericht Hem daar zelfs hebben bespot en uitgedaagd om van het kruis af te komen en zo te bewijzen dat Hij was Wie Hij zei te zijn: de Zoon van God. Op die manier hebben jij en ik met Hem gehandeld en Hem vermoord. Dat waren jij en ik. En ‘ons’ heeft Hij met zulke zegeningen gezegend! Is een grotere genade denkbaar? De eeuwigheid zal niet te lang zijn om Hem daarvoor te aanbidden.

En Wie is er de Oorzaak van dat wij in de komende eeuwen de manifestatie van Gods goedertierenheid zullen zijn? Dat is de Heer Jezus, want het is “in Christus Jezus” dat God ons in de komende eeuwen die rijke genade zal betonen.

Ef 2:8. Het is alles genade! Paulus komt er nog een keer op terug. Er is helemaal niets van de mens bij. Zelfs het geloof wordt hier een gave van God genoemd. Het past allemaal bij de inhoud van de brief, waarin álles van God uitgaat. Als de mens zou zeggen: ‘Maar ik heb toch wel iets bijgedragen aan het verkrijgen van die zegeningen, ik heb toch geloofd?’ dan ontneemt Paulus hem dat argument. Ook het geloof is een werk van God, Hij heeft dat in ons gewerkt. Je kunt het zo zeggen: genade is de basis, het uitgangspunt voor God om ons te zegenen, terwijl geloof de weg is waarlangs, het middel waardoor Hij ons die zegen kon geven.

Met ‘de gave van God’ wordt trouwens niet alleen ‘het geloof’ bedoeld. Dat blijkt uit het antwoord van Gerard Kramer (kenner van de Griekse grondtekst) op mijn vraag waarop het woord “het” in het zinsdeel “het is de gave van God” slaat. Slaat het op wat er direct voor staat, ”door [het] geloof”, of slaat het op wat daar weer voor staat, “uit genade bent u behouden”?

Zijn antwoord: ‘Het interessante is dat ‘het’ er in het Grieks niet staat. Er staat wel letterlijk: “en dat [onzijdig woord] niet uit u, van God de gave”. De woorden “u” en “God” worden dus gecontrasteerd. Daarom moet eerder de vraag beantwoord worden waarop het eerdere “dat” (onzijdig) terugslaat. Het woord “geloof” is namelijk vrouwelijk. Daarom zou je kunnen stellen dat de strekking van ‘dat’ (en dus ook van ‘het’) dus iets verder gaat, en dat ze beide slaan op het uit genade (ook een vrouwelijk woord!) behouden zijn door het geloof.’

De zegen wordt hier het “behouden” zijn genoemd. De grondbetekenis van dit woord is: dwars door alle gevaren heen op een veilige plaats aankomen. Als Paulus hier zegt dat we behouden zijn, houdt dat in dat we als het ware al veilig zijn aangekomen. Ook dat past bij deze brief. Behouden betekent hier de geestelijke en eeuwige behoudenis, inclusief alle zegeningen die God direct geeft aan iedereen die in de Heer Jezus gelooft.

Geloof is niet van nature in het hart van de mens aanwezig. Het onkruid, dat van nature uit het hart van de mens voortspruit, wordt in Romeinen 3 gedetailleerd beschreven (Rm 3:9-19). Het geloof is geen wilde of verwilderde plant, maar een prachtige bloem die, als hij eenmaal door de hemelse Vader geplant is, niet meer kan worden uitgerukt. Het is onmogelijk ‘de gave van God’ weer weg te nemen. Wat Hij geeft, blijft van Hem en houdt daarom eeuwig stand.

Ef 2:9. Om elk misverstand uit te sluiten voegt de apostel eraan toe dat het “niet op grond van werken” is. Door eigen werken is het onmogelijk om Gods zegen te ontvangen. Hoe zou je van een lijk – we waren immers dood in zonden en misdaden – nog enige activiteit kunnen verwachten? Alles moet van God komen en zo is het ook gebeurd. Wat de mens betreft, moeten we zeggen dat alle roem is uitgesloten. Die roem komt alleen God toe.

Ef 2:10. Wil het voorgaande nu zeggen dat voor de gelovige ‘werken’ helemaal geen rol spelen? Op die vraag komt hier een duidelijk antwoord, opnieuw helemaal in overeenstemming met de inhoud van de brief. Het gaat namelijk over een totaal ander soort werken dan de werken die de wet aan de mens voorschrijft. De werken van de wet zijn aan de zondige mens gegeven om daardoor het leven te kunnen verdienen.

Het beginsel van de wet heeft niets met genade en geloof te maken, maar met de prestaties die van de zondige mens worden verwacht: “Maar de wet is niet op grond van geloof, maar ‘hij die deze dingen gedaan zal hebben, zal door die dingen leven’” (Gl 3:12). Hier, in de brief aan de Efeziërs, gaat het echter om werken die het gevolg zijn van onze behoudenis. Ze zijn het gevolg van het feit dat we een nieuwe schepping zijn, “want wij zijn Zijn [d.i. Gods] maaksel”.

Inderdaad, als natuurlijke mensen zijn we ook Zijn maaksel: “Toen vormde de HEERE God de mens [uit] het stof van de aardbodem” (Gn 2:7). Hij is onze Schepper, Die “blijft bedenken dat wij stof zijn” (Ps 103:14). Of, zoals Elihu het zegt: “Ook ik ben [maar] uit leem gevormd” (Jb 33:6). Maar in onze brief gaat het om wat wij als nieuwe mensen geworden zijn. En evenals Adam niets aan zijn eigen schepping heeft bijgedragen, zo hebben wij er niets aan bijgedragen om een nieuwe schepping te worden. En evenals Adam de opdracht kreeg om te werken, zo hebben ook wij als nieuwe schepselen de opdracht om te werken.

De werken die God van ons als nieuwe mensen mag verwachten, passen ook weer bij de inhoud van deze brief. Je hoeft je niet suf te piekeren waarmee jij je moet bezighouden. Gód is daar al mee bezig geweest toen Hij aan jou dacht in de eeuwigheid. Net zoals Hij jou tevoren uitkoos voor het zoonschap (Ef 1:5), zo heeft Hij ook tevoren goede werken bereid, opdat je daarin zou wandelen. Je positie vindt haar oorsprong in de eeuwigheid en ook jouw goede werken vinden daar hun oorsprong.

Je ziet dat het hier gaat om werken die al klaarlagen voordat de wet gegeven werd. Het is een van de bewijzen die laten zien dat een gelovige die bij de gemeente hoort niets met de wet te maken heeft. De wet kan voor hem geen leefregel zijn. De wet is bestemd voor een mens die bij de aarde, de oude schepping, hoort. De gelovige hoort niet meer bij de aarde, maar – als een nieuwe schepping – bij de hemel. Daar is hij nu al in Christus gezet als iemand die is “geschapen in Christus Jezus”, Die door God gezet is aan Zijn rechterhand in de hemelse gewesten (Ef 1:20).

Dat hiervoor over ‘goede werken’ wordt gesproken, maakt duidelijk dat de gelovige niet alleen wordt gezien als in de hemelse gewesten, maar dat hij tegelijk ook wordt gezien als iemand die op aarde is, te midden van de oude schepping. Hij is iemand die de dingen van de hemel waar mag maken in het leven van elke dag op aarde, de oude schepping. Het zijn ‘goede’ werken, wat wil zeggen dat de christen van God dingen te doen krijgt die een weldaad voor zijn omgeving betekenen.

Voor de christen die oog krijgt voor deze werken, zal het leven elke krampachtigheid verliezen. Wat is er eenvoudiger dan te wandelen in werken waarin God al heeft voorzien en daarbij alleen te vertrouwen op Zijn genade? Kort gezegd bestaat het wandelen in goede werken uit het volgende: het op aarde laten zien Wie de verheerlijkte Christus in de hemel is. In Efeziërs 4-5 wordt dat verder uitgewerkt.

Lees nog eens Efeziërs 2:7-10.

Verwerking: Waaruit blijkt de rijkdom van Gods genade?

Copyright information for DutKingComments