Esther 5:10

De eigenroem van Haman

Direct na de maaltijd vertrekt Haman (Es 5:9). Hij is in een opperbeste stemming, helemaal in de wolken, zowel door zijn deelname aan de zojuist gehouden maaltijd als door de uitnodiging voor de volgende maaltijd. Hij wordt opgeblazen. Zijn karakter wordt openbaar. God laat in sommige mensen het kwaad tot volle rijpheid komen, opdat Zijn oordeel volkomen terecht zal blijken te zijn.

Het goede humeur van Haman slaat echter om in woede zodra hij Mordechai bij de poort ziet. Hij hoeft dit keer niet op Mordechai gewezen te worden (Es 3:4), maar merkt direct zelf op dat deze hem niet het verplichte eerbetoon geeft. Deze Jood is voor hem een steen des aanstoots geworden. Hij zal er door zijn hoogmoed ook over ten val komen. Zo is de Heer Jezus, van wie Mordechai een beeld is, voor het afvallige Israël en zijn aanvoerder de antichrist, van wie Haman een beeld is, “een steen [des] aanstoots en een rots [der] ergernis” (1Pt 2:7; Rm 9:31-33).

Haman bespeurt bij Mordechai geen enkel bewijs van eerbied en ontzag voor hem, de grote Haman. Mordechai blijft onbewogen zitten, zonder enige uiting van vrees voor hem. Hij stoort zich niet aan hem, negeert hem gewoon. Het voert de woede van Haman tot het kookpunt. Wat Mordechai betreft, zien we in zijn onverschrokken houding een bevestiging van zijn overtuiging (geloof) die hij tegen Esther heeft uitgesproken dat er verlossing zal komen (Es 4:14).

Hoewel Haman woedend is, doet hij nog niets (Es 5:10). Hij beheerst zich uit trots en hoogmoed en kropt zijn woede op, waarmee hij de basis legt voor zijn komende ondergang en val (Sp 16:18). Zijn hoogmoedige plan is immers om niet alleen Mordechai, maar alle Joden te verdelgen. Als hij is thuisgekomen, roept hij zijn vrienden en zijn vrouw bij zich om tegenover hen met zijn neus in de hoogte erover te snoeven hoe groot hij wel is (Es 5:11). Als een overmoedige dwaas meet hij zijn grootheid breed uit door te spreken over zijn rijkdom, zijn vele kinderen en de hoge positie die de koning hem heeft gegeven. Wat hij hier in zijn grootheidswaanzin allemaal opsomt, zal hij binnenkort allemaal verliezen (Es 8:2; 7; Es 9:7-10).

Na deze pralerij wijst hij er vol trots op dat hij de enige is die samen met de koning aan de maaltijd van Esther heeft mogen deelnemen (Es 5:12). Vervolgens geeft hij hoog op van de uitnodiging voor de volgende dag. Hij is de dwaas wiens eigen lippen hem prijzen (Sp 27:2). Hij is de dwaas die meent over “morgen” te kunnen beschikken, terwijl hij blind is voor het onheil dat hem de volgende dag zal treffen (Sp 27:1; vgl. Lk 12:20-21). Dat is altijd zo bij mensen die roemen in hun hoogmoedigheden. Zulk roemen is door en door slecht (vgl. Jk 4:13-16).

Omdat wij het verhaal kennen, weten we dat het spoedig dramatisch met Haman zal aflopen. Maar zo ziet het er in het verhaal nu nog niet uit. Het lijkt Haman bijzonder voor de wind te gaan en dat terwijl hij een goddeloos en meedogenloos mens is. Het roept de vraag op, waarom het de goddelozen vaak goed gaat, terwijl de Godvrezende vaak moet lijden. Waarom laat God het kwaad zijn werk doen en grijpt Hij niet in? Een afdoend antwoord is moeilijk te geven. Er zijn wel enkele gedachten die we in dit gedeelte vinden en die helpen om na te denken over deze vraag.

1. De slechte lieden moeten groot worden om het welzijn van Gods volk te bevorderen. David wordt door de vervolging door Saul gevormd om later gerechtigheid te kunnen uitoefenen. Haman moet een vorst worden om als vorst de eer aan Mordechai te geven, wat de grootheid van Mordechai des te groter maakt.

2. De slechte lieden moeten groot worden om in hun volle slechtheid openbaar te worden. God oordeelt niet omdat Hij de grootste macht heeft, maar omdat de slechte mens het verdient.

Asaf heeft ook met dat probleem van de voorspoed van de goddelozen en de tegenslag van de rechtvaardigen geworsteld. Hij geeft zijn worsteling weer in Psalm 73. Hij heeft erover nagedacht en komt tot de conclusie dat de oplossing te vinden is in het heiligdom van God:

“Toch heb ik nagedacht om dit te kunnen begrijpen,

[maar] het was moeite in mijn ogen,

totdat ik Gods heiligdom binnenging

[en] op hun einde lette” (Ps 73:16-17).

Copyright information for DutKingComments