Esther 8:8-11

Het tweede bevel van de koning

Ahasveros antwoordt en handelt zoals God het wil en wel ten gunste van Zijn volk. Hij richt zijn antwoord tot Esther én Mordechai, die bij het pleidooi van Esther aanwezig zal zijn geweest (Es 8:7). Eerst verwijst hij naar twee gunstbewijzen die hij al heeft verleend. Het eerste gunstbewijs is dat hij het huis van Haman aan Esther heeft gegeven. Zo krijgt Gods volk in de toekomst alles wat de satan in bezit heeft gehad. Het tweede gunstbewijs is dat Haman – “hem”, met nadruk vooraan – is opgehangen. Belangwekkend is de motivering die de koning voor Hamans terechtstelling aanvoert. Haman is namelijk opgehangen “omdat hij zijn hand aan de Joden geslagen had”.

De directe aanleiding voor de terechtstelling is de smeekbede van Haman aan Esther waarbij hij op het rustbed van Esther is gevallen, wat door de koning als aanranding is opgevat (Es 7:8). Dat is gebeurd in de beslotenheid van het paleis van de koning. De waarneming en de conclusie van de koning zijn juist. Haman had niets bij Esther te zoeken. Hij heeft weliswaar niet geprobeerd haar lichamelijk te benaderen, maar hij heeft haar wel willen overhalen tot een houding die haar ontrouw zou maken aan haar roeping. Dit getuigde van onbeschaamde overmoed en kon niet anders dan zo worden bestraft. Hier zien we het werk en het lot van de duivel naar het oordeel van God in de verborgenheid van de hemelse gewesten.

Nu gaat het om wat Haman in het openbaar is geweest. Hij heeft zijn verdorven plannen overal bekendgemaakt en die zullen worden uitgevoerd omdat ze zijn vastgelegd in een onherroepelijke wet. Dit geldt zowel voor het overblijfsel in de toekomst als voor ons. De macht van de vijand blijft aanwezig en keert zich tegen het volk van God. Daaraan kan niets worden veranderd. Zelfs het grootste geloof kan die verdrukking niet tegenhouden. Maar de redding is ook niet tegen te houden!

Om de plannen van Haman ongedaan te maken moet een nieuw bevel worden uitgevaardigd, een tegenbevel. De koning geeft de zaak over aan Mordechai en Esther met de opdracht een nieuwe brief te schrijven (Es 8:8). Ze mogen dat doen zoals het goed is in hun ogen en in zijn naam. Dat schrijven moeten ze dan verzegelen met de zegelring van de koning. Zo ontstaat er een nieuwe wet die niet kan worden herroepen. Deze nieuwe wet vervangt de eerdere wet niet, maar maakt die wet krachteloos.

Zo is de dood als het loon van de zonde een niet te veranderen wetmatigheid. God kan dat woord niet terugnemen. Daarom is Christus gestorven. Daarmee is voldaan aan de wet van de zonde en kan vervolgens de liefde van God naar zondaren uitgaan. We kunnen zeggen dat Christus voor ons het tweede bevel is, dat ons in staat stelt om aan het eerste bevel te ontkomen.

De oplossing is niet dat God de verdrukking wegneemt, maar dat Hij Zijn volk de kracht geeft de vijanden te bestrijden en te overwinnen. Dit is ook op ons van toepassing. De satan is wel gevonnist – waarvan de ophanging van Haman een beeld is –, maar zijn macht is hem nog niet ontnomen. We leven te midden van vijandige elementen, zo gezegd te midden van ‘de zonen van Haman’, die nog niet ter dood zijn gebracht – dat gebeurt in het volgende hoofdstuk. De gevolgen van de zonde zijn nog niet weg. We moeten nog door een vijandige wereld. Maar we hebben de kracht om te overwinnen. Door de strijd van nu worden we gevormd voor het heersen van straks. Ons leven is een voorbereiding op onze eindbestemming.

De schrijvers van de koning worden geroepen (Es 8:9). Zij schrijven alles op “wat Mordechai gebood”. Niet Esther, ook niet Esther en Mordechai samen, maar alleen Mordechai schrijft in naam van de koning wat er moet gebeuren. Eerder zijn de bevelen van Haman opgeschreven (Es 3:12a); nu wordt alles opgeschreven wat Mordechai gebiedt. Mordechai neemt in alle dingen de plaats van Haman in. En dat niet alleen. Het gezag en de luister van Mordechai gaan die van Haman te boven.

We zien dat al aan de inhoud van het schrijven. Haman heeft aan alle volken in hun eigen schrift en taal geschreven (Es 3:12b). Mordechai schrijft ook aan allen op dezelfde wijze, maar daarbij “aan de Joden”, waarbij nog specifiek wordt gezegd dat het schrijven “ook aan de Joden in hun [eigen] schrift en hun [eigen] taal” is gericht. De brief van Mordechai gaat niet alleen over de Joden, maar is ook gericht aan de Joden.

Het bevel van de koning bekendgemaakt

De brief die Mordechai dicteert, is een brief “in naam van koning Ahasveros” (Es 8:10). Wat Mordechai spreekt en laat opschrijven, zijn de woorden van de koning. Dat de brief inderdaad van de koning afkomstig is, is te zien aan het zegel dat met de zegelring van de koning op de brief is aangebracht. Alles wat Mordechai beveelt, draagt het gezag en het stempel van de goedkeuring van de koning. Nadat de brief is vertaald, worden de brieven verzonden. Haman verzond zijn brieven door ijlboden (Es 3:13), Mordechai verzendt ze “door middel van ijlboden te paard”. De boden van Mordechai zijn veel sneller en kunnen de nieuwe wet zo snel als maar mogelijk is in het rijk verspreiden.

In deze tweede wet staat aangegeven op welke manier de Joden de dreiging van de eerste wet kunnen afwenden (Es 8:11). Hun wordt door de koning gezegd dat ze zich mogen verzamelen. Samenzijn geeft kracht en bemoediging. Wij ervaren dat wanneer we als gelovigen samenkomen terwijl de wereld ons bedreigt (vgl. Hd 4:23-31). Het is niet goed als gelovigen de eigen bijeenkomst verzuimen (Hb 10:25) omdat ze dan een gemakkelijke prooi voor de tegenstander worden. In de onderlinge bijeenkomst bouwen de gelovigen elkaar op en vermanen ze elkaar om trouw te blijven aan de Heer.

Haman heeft zijn wet uitgevaardigd om “alle Joden weg te vagen, te doden en om te brengen” (Es 3:13). De wet van Mordechai draait het om en staat de Joden toe om allen die hen bedreigen, waar ze ook wonen, “weg te vagen, te doden en om te brengen”. De vijanden moeten volgens de eerste wet de vrouwen en kinderen van de Joden doden en hun bezit plunderen. In de wet van Mordechai staat dat de Joden de vrouwen en kinderen van de vijanden mogen doden en hun bezit plunderen. Mordechai stelt zijn volk in staat zich te verdedigen tegen ieder die hen bedreigt, zonder dat hij hen oproept tot een willekeurige slachting.

De wet van Mordechai heeft hetzelfde werkingsgebied en dezelfde geldigheidsduur als die van Haman (Es 8:12). Het gaat om het hele gezagsgebied van koning Ahasveros en het betreft die ene dag, “de dertiende [dag] van de twaalfde maand, dat is de maand Adar”. Op die dag mogen de Joden in overeenstemming met het geschrevene dat als wet is uitgevaardigd, “klaar … staan om zich te wreken op hun vijanden” (Es 8:13). Dit staat tegenover het eerste bevel, dat uitgevaardigd en openbaar gemaakt is “aan alle volken, zodat ze op die dag klaar zouden staan” (Es 3:14) om de Joden uit te roeien.

Mordechai krijgt de vrije hand om alles te doen wat nodig is. Zo zal de Heer Jezus straks Zijn volk langs de weg van strijd naar de overwinning leiden. Hij zal Zijn nu nog verdeelde volk weer tot één volk maken en hun de kracht geven om als één volk de vijanden te verslaan (Js 11:14).

De uitgebreide overeenkomsten tussen de twee wetten verhogen het effect van de verschillen. Het voornaamste onderscheid is dat de rollen zijn omgekeerd en dat de Joden aan hun vijanden mogen doen wat hun vijanden is opgedragen om aan hen te doen. Dit past in de oudtestamentische opdracht om kwaad met kwaad te vergelden, naar het beginsel van vergelding zoals de wet zegt: “Oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet” (Ex 21:24). Voor de nieuwtestamentische gelovige geldt dat hij geen kwaad met kwaad moet vergelden, maar dat hij leert verdragen en zoeken wat goed is voor alle mensen (Rm 12:17).

De bekendmaking van de wet loopt parallel met de eerste bekendmaking, behalve dan dat de ijlboden nu bereden zijn (Es 8:14; Es 3:15a). Er is meer haast geboden bij de uitredding van het volk dan bij de dreigende uitroeiing van het volk. Als we dit toepassen op het evangelie, zien we dat het evangelie een kracht is die de diepst gevallen mens die onder het oordeel ligt, van het oordeel kan redden. Maar er is haast geboden om het evangelie te brengen. De boodschap van genade moet als het ware de boodschap van oordeel inhalen.

De toestemming om weerstand te bieden komt van het hoogste gezag, voor ons van God. Het houdt in dat Hij vóór ons is. We hebben alle reden deze strijd moedig aan te vangen. De vijand is op het kruis geoordeeld – zie vers 7, waar de koning verwijst naar de ophanging van Haman – en de Overwinnaar is met ons. God zegt als het ware: ‘Zie wat Ik voor jullie op het kruis heb gedaan.’ Dan mogen wij zeggen: “Als God voor ons is, wie zou tegen ons zijn?” (Rm 8:31b). We zijn als gelovigen niet op aarde gelaten om de gelukkigste mensen te worden, maar om bevrijd te worden van onze eigen wil, opdat we ons voor Zijn zaak zullen inzetten. We hebben de grootste zegeningen gekregen (2Pt 1:3-4), maar zet het ons ook aan tot een trouw dienen van Hem?

Copyright information for DutKingComments