Esther 8:9

Het tweede bevel van de koning

Ahasveros antwoordt en handelt zoals God het wil en wel ten gunste van Zijn volk. Hij richt zijn antwoord tot Esther én Mordechai, die bij het pleidooi van Esther aanwezig zal zijn geweest (Es 8:7). Eerst verwijst hij naar twee gunstbewijzen die hij al heeft verleend. Het eerste gunstbewijs is dat hij het huis van Haman aan Esther heeft gegeven. Zo krijgt Gods volk in de toekomst alles wat de satan in bezit heeft gehad. Het tweede gunstbewijs is dat Haman – “hem”, met nadruk vooraan – is opgehangen. Belangwekkend is de motivering die de koning voor Hamans terechtstelling aanvoert. Haman is namelijk opgehangen “omdat hij zijn hand aan de Joden geslagen had”.

De directe aanleiding voor de terechtstelling is de smeekbede van Haman aan Esther waarbij hij op het rustbed van Esther is gevallen, wat door de koning als aanranding is opgevat (Es 7:8). Dat is gebeurd in de beslotenheid van het paleis van de koning. De waarneming en de conclusie van de koning zijn juist. Haman had niets bij Esther te zoeken. Hij heeft weliswaar niet geprobeerd haar lichamelijk te benaderen, maar hij heeft haar wel willen overhalen tot een houding die haar ontrouw zou maken aan haar roeping. Dit getuigde van onbeschaamde overmoed en kon niet anders dan zo worden bestraft. Hier zien we het werk en het lot van de duivel naar het oordeel van God in de verborgenheid van de hemelse gewesten.

Nu gaat het om wat Haman in het openbaar is geweest. Hij heeft zijn verdorven plannen overal bekendgemaakt en die zullen worden uitgevoerd omdat ze zijn vastgelegd in een onherroepelijke wet. Dit geldt zowel voor het overblijfsel in de toekomst als voor ons. De macht van de vijand blijft aanwezig en keert zich tegen het volk van God. Daaraan kan niets worden veranderd. Zelfs het grootste geloof kan die verdrukking niet tegenhouden. Maar de redding is ook niet tegen te houden!

Om de plannen van Haman ongedaan te maken moet een nieuw bevel worden uitgevaardigd, een tegenbevel. De koning geeft de zaak over aan Mordechai en Esther met de opdracht een nieuwe brief te schrijven (Es 8:8). Ze mogen dat doen zoals het goed is in hun ogen en in zijn naam. Dat schrijven moeten ze dan verzegelen met de zegelring van de koning. Zo ontstaat er een nieuwe wet die niet kan worden herroepen. Deze nieuwe wet vervangt de eerdere wet niet, maar maakt die wet krachteloos.

Zo is de dood als het loon van de zonde een niet te veranderen wetmatigheid. God kan dat woord niet terugnemen. Daarom is Christus gestorven. Daarmee is voldaan aan de wet van de zonde en kan vervolgens de liefde van God naar zondaren uitgaan. We kunnen zeggen dat Christus voor ons het tweede bevel is, dat ons in staat stelt om aan het eerste bevel te ontkomen.

De oplossing is niet dat God de verdrukking wegneemt, maar dat Hij Zijn volk de kracht geeft de vijanden te bestrijden en te overwinnen. Dit is ook op ons van toepassing. De satan is wel gevonnist – waarvan de ophanging van Haman een beeld is –, maar zijn macht is hem nog niet ontnomen. We leven te midden van vijandige elementen, zo gezegd te midden van ‘de zonen van Haman’, die nog niet ter dood zijn gebracht – dat gebeurt in het volgende hoofdstuk. De gevolgen van de zonde zijn nog niet weg. We moeten nog door een vijandige wereld. Maar we hebben de kracht om te overwinnen. Door de strijd van nu worden we gevormd voor het heersen van straks. Ons leven is een voorbereiding op onze eindbestemming.

De schrijvers van de koning worden geroepen (Es 8:9). Zij schrijven alles op “wat Mordechai gebood”. Niet Esther, ook niet Esther en Mordechai samen, maar alleen Mordechai schrijft in naam van de koning wat er moet gebeuren. Eerder zijn de bevelen van Haman opgeschreven (Es 3:12a); nu wordt alles opgeschreven wat Mordechai gebiedt. Mordechai neemt in alle dingen de plaats van Haman in. En dat niet alleen. Het gezag en de luister van Mordechai gaan die van Haman te boven.

We zien dat al aan de inhoud van het schrijven. Haman heeft aan alle volken in hun eigen schrift en taal geschreven (Es 3:12b). Mordechai schrijft ook aan allen op dezelfde wijze, maar daarbij “aan de Joden”, waarbij nog specifiek wordt gezegd dat het schrijven “ook aan de Joden in hun [eigen] schrift en hun [eigen] taal” is gericht. De brief van Mordechai gaat niet alleen over de Joden, maar is ook gericht aan de Joden.

Copyright information for DutKingComments